In mijn Telegraafcolumn van gisteren stel ik de vraag of Europa nog wel in vrijhandel gelooft.
Wie het optreden van de Europese besluitvormers volgt, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat ze bevangen zijn door angst. Neem het Europese handelsbeleid. Het lijkt evident dat een technologisch hoogwaardig economisch gebied als Europa belang heeft bij een zo vrij mogelijke internationale handel. Hoe minder handelsbelemmeringen er zijn, hoe groter immers de kansen voor ons bedrijfsleven om hun produkten, diensten en expertise naar de rest van de wereld te exporteren. Dit inzich vormde lange tijd de basis voor het Europese handelsbeleid. Europa bevond zich dan ook in de voorhoede van landen die via opeenvolgende internationale handelsrondes streefde naar een wereld zonder tariefmuren.
Juist op het moment dat de val van de Sovjet Unie de zaak van de internationale vrijhandel een nieuwe impuls leek te geven, sloeg in Europa echter de twijfel toe. Dat vrijhandel de wereldwijde welvaart vergrootte was zonder meer welkom, vooral als daarmee de armoede in ontwikkelingslanden werd teruggedrongen. Maar konden onze bedrijven eigenlijk wel concurreren met lagelonenlanden? En hoe zat het met de arbeidsomstandigheden in die landen? En met de milieubescherming? Van voortrekker werd de Europese Unie zo van lieverlee tot afremmer van het proces van verdere vrijmaking van de wereldmarkt. Internationale vrijhandel vormde in Europese ogen voortaan niet zozeer een buitenkans alswel een potentieel gevaar.
Multilaterale onderhandelingen via de Wereldhandelsronde, waarbij een groot aantal landen tegelijk onderhandelde over een alomvattend akkoord, werden vervangen door bilaterale onderhandelingen met individuele landen. Het stelde Europa in staat toegang tot andere markten te garanderen zonder zelf al te veel van haar markt te hoeven openstellen voor concurrentie van buitenaf. In de zoektocht naar middelen om het vrijhandelsgevaar in te dammen ontdekte de Europese Commissie bovendien het middel van de importheffing. Via strafheffingen op goedkope importprodukten uit andere delen van de wereld hoopte men de Europese industrie te kunnen beschermen tegen internationale concurrentie. Dat het Europese directoraat-generaal (een soort Europees ministerie) dat verantwoordelijk is voor het Europese handelsbeleid, DG Handel, inmiddels bijna net zoveel nieuwe importtarieven invoert als het afschaft, lijkt in Europa niemand meer op te vallen. Zo werden de afgelopen jaren bijvoorbeeld meer dan 50 aparte straftarieven ingevoerd speciaal gericht op het beperken van Chinese import alles van plastic tassen tot schoenen en fietsen. De lijst groeit overigens nog altijd: later deze maand mag de Europese Raad besluiten over een nieuw straftarief op de import van Chinees glanspapier. Dat die import nauwelijks 5% van de hele Europese markt voor glanspapier omvat en een heffing dus overbodig is, maakt blijkbaar niet uit. Dat omwille van een paar honderd miljoen euro nu wel een mogelijke miljarden kostende handelsoorlog met de Chinezen wordt geriskeerd evenmin.
Angst is een slechte raadgever, vooral als het om handelszaken gaat. Het middel van het sluipende protectionisme is veel erger dan de kwaal. Europa heeft een nieuwe aanpak nodig die internationale vrijhandel weer durft te zien als een buitenkans voor ons bedrijfsleven, niet een bedreiging voor onze levensstandaarden. Een soort VOC-mentaliteit dus, maar dan op Europees niveau. Handel moet weer gebaseerd zijn op hoop anders kunnen we er net zo goed niet aan beginnen.