Het naoorlogse Duitse internationaal beleid was tot voor kort vooral een poging om twee grote nationale traumas ongedaan te maken. Op monetair gebied was het louter degelijkheid wat de klok sloeg. Een gezonde munteenheid en blijvend lage inflatie moesten de kwade herinneringen aan het hyperinflatiejaar 1923 helpen verdringen. Op diplomatiek gebied streefde de Bondsrepubliek naar vreedzame opname in een Europese volksgemeenschap. Het vijandsdenken dat ten grondslag lag aan Hitlers democratische machtsgreep in 1933 maakte plaats voor het ideaal van Europese samenwerking.
Toen in de jaren negentig de Europese Monetaire Unie werd gelanceerd, leek dat een droomhuwelijk tussen de twee Duitse politieke hoofddoelstellingen. De diplomaten zagen de nieuwe munteenheid als een voorlopige bekroning van het streven naar Europese eenwording. De centraal bankiers zagen er een kans in hun strenge begrotingsregels en inflatiedoelstellingen op te leggen aan Zuid-Europese wanbegroters. De Euro zou zo diplomatiek idealisme combineren met financiele degelijkheid.
De praktijk bleek helaas minder romantisch. Dat op zeker moment een Zuid-Europese lidstaat in problemen zou kunnen komen door onhoudbaar hoge schulden en dito begrotingstekorten viel nog wel te voorzien. Dat de hele Eurozone terecht zou komen in het financiele equivalent van een perfect storm, waarin een steeds verder uitdijende groep lidstaten ten prooi zou vallen aan de kapitaalmarkten, was een volstrekt onverwachte ramp met verstrekkende gevolgen voor de Duitse politiek. In de huidige crisis bleken de Duitse doelstellingen niet langer de oplossing voor alle problemen te zijn, maar een deel van het probleem zelf.
Duitse begrotingsdiscipline dwong de getroffen Zuid-Europese landen tot voortdurende diepe bezuinigingen die uiteindelijk tot een negatieve economische spiraal leidden van steeds lagere groei en steeds hogere schulden. De Duitsers blokkeerden bovendien elke oplossing die Duitse belastingbetalers of bedrijven op enigerlei wijze medeverantwoordelijk maakte voor de afbetaling van Zuid-Europese staatsschulden. Verder lenen aan de toch al bankroete PIIGS-landen was wel bespreekbaar, afstempelen van schulden of de introductie van Eurobonds niet. Omdat Duitse diplomaten tegelijkertijd het overleven van de Eurozone in ongewijzigde vorm tot onwrikbaar uitgangspunt van Duits beleid hadden gemaakt, was ook de uittreding uit de eurozone van wanbegrotende landen onmogelijk geworden. Dit onderling tegenstrijdige karakter van de Duitse doelstellingen had een verlammende werking op de Europese besluitvorming. Elke oplossing strandde uiteindelijk op Duitse bezwaren. Dit vergrootte de onzekerheid op de kapitaalmarkten en drukte de eurozone steeds dieper in de problemen. In dit klimaat van vertwijfeling dreigen nu ook Italië, Spanje in de maalstroom te worden meegezogen.
Inmiddels zijn we op het punt beland waarop de Duitse spagaat niet langer houdbaar is. Alle zwakke broeders in de eurozone houden zou minstens 2 biljoen kosten. De Duitse schuldquote zou de 100% bruto nationaal produkt verre overstijgen, zodat het land van steunpilaar opeens zelf tot economisch kasplantje zou worden. Als de Duitse diplomaten desondanks toch vast willen houden aan een eurozone van 17 lidstaten, zullen de Duitse monetaire degelijkheidsbeginselen overboord gezet moeten worden. De Duitsers moeten dus kiezen tussen Europese fragmentatie en het verlies van Duitse kredietwaardigheid. Welke kant ze opspringen hangt af van het antwoord op de vraag welk politiek trauma voor hen uiteindelijk minder zwaar weegt: 1923 of 1933.