Landen die handeldrijven doen het zonder uitzondering beter. Toch blijft de drang naar zelfvoorzienendheid.
Extremisten op zowel links als rechts streven naar autarkie. Het waren in het Cambodja van de jaren zeventig de Rode Khmer die zich van de buitenwereld afsloten en droomden van een agrarische samenleving. Ook Mao speelde in China met de gedachte. De nazi's hadden eenzelfde ideaal, dat tegenwoordig in Hongarije is overgenomen door Jobbik, een extreem-rechtse partij. Nieuwsuur zond vorige week een aardig verslag uit van deze beweging en hun plattelandscommunes.
Wie pleit voor een gesloten economie, bevindt zich dus bepaald niet in fris gezelschap. De geschiedenis van voorgenoemde experimenten stemt ook niet tot optimisme. Cambodja, China en Nazi-Duitsland wisten tot op zekere hoogte zelfvoorzienend te worden, maar dat kostte wel miljoenen mensen het leven. De economieën van deze landen stortten ook allemaal in. China maakte op tijd de draai om erger te voorkomen en sinds het in de jaren tachtig de grenzen openzette voor buitenlandse handel en investering gaat het dat land pas voor de wind.
We kunnen zelfs nog iets verder in de geschiedenis teruggaan. De Britse econoom David Ricardo wist namelijk in de achttiende eeuw al dat omdat landen nu eenmaal van elkaar verschillen, het ene land beter zal zijn in het maken van een bepaald product of het leveren van een bepaalde dienst dan het andere. Landen hebben wat heet een comparatief voordeel. Nederland produceert beter rundvlees; de Duitsers maken betere auto's. Het levert dus winst op wanneer Nederlanders hun vlees over de grens verkopen en in Duitse auto's rijden.
Hetzelfde geldt net zo goed voor bedrijven of individuen. Het is voor Philips een stuk goedkoper basisproducten van andere bedrijven te kopen om die vervolgens te gebruiken in het vervaardigen van geavanceerde producten. Als Philips die basisproducten niet uit China kan halen, zou Uw scheerapparaat duurder zijn.
Vanuit economisch oogpunt is vrijhandel en concurrentie dan ook alleen maar toe te juichen. Toch is protectionisme, het zogenaamd beschermen van de eigen landbouw en industrie, nog niet uitgebannen. De Europese Unie trekt jaarlijks miljarden uit om boeren te 'beschermen' tegen buitenlandse concurrenten. Pittoreske, maar hopeloos inefficiënte Franse boerderijen wordt zo het hoofd boven water gehouden, terwijl de boer in Tanzania zijn producten niet in Europa kan afzetten en daarom niet genoeg geld heeft om zijn kinderen naar school te sturen.
Dat is het probleem van Tanzania, zult U misschien denken. Waarom zouden onze boeren failliet moeten gaan, opdat concurrenten aan de andere kant van de wereld een beter leven krijgen?
Handel heeft echter weinig met naastenliefde te maken. De reden waarom we de grenzen open zouden moeten zetten voor producten van over de hele wereld is in de eerste plaats omdat we er zelf beter van worden. De Europese consument betaalt nu immers veel te veel voor zijn eieren en vlees en ook nog eens dubbelop, want het is dezelfde consument die, in de rol van belastingbetaler, ook de landbouwsubsidie moet ophoesten.
Ongetwijfeld zullen er boeren in Europa over de kop gaan op het moment dat ze op een gelijk speelveld moeten concurreren met boeren uit lagelonenlanden. Maar het levert ons allemaal winst op. Die boeren produceren nu immers op een inefficiënte manier, wat deels ook te wijten is aan de strenge regels en quota's die 'Europa' oplegt, waardoor de hele landbouwsector in Europa minder productief en winstgevend is dan anders het geval zou zijn.
Dat geldt net zo goed voor de industrie. Wanneer producten die uit China en elders niet tot 50 procent worden belast op het moment dat ze Europa worden ingevoerd, moeten Europese bedrijven of goedkoper produceren of betere kwaliteit leveren. De bedrijven die overblijven vinden een grotere markt voor hun producten en kunnen hun personeel vervolgens beter betalen.
We zien dat al binnen Europa, waar landen hun eigen markten nauwelijks meer mogen afschermen. Landen specialiseren zich verder. De productie wordt hoogwaardiger. Bedrijven of hele sectoren die in bepaalde landen onder de maat presteren vallen weg en hun plaats wordt ingenomen door bedrijven of sectoren uit andere landen die een beter product leveren of een betere dienst. De consument profiteert uiteindelijk.
Toch leeft nog altijd de fantasie dat een land beter af is wanneer het de rest van de wereld de rug toekeert en de eigen boontjes dopt. Dat is een illusie. Een land dat zelfvoorzienend is, is per definitie een armer land. Zelfvoorzienendheid is geen ideaal, maar een angstbeeld.