He sustained the illusion with marvelous grace. Een zin uit Wes Andersons nieuwe film The Grand Budapest Hotel, die prachtig zijn oeuvre en de laatste toevoeging eraan samenvat.
Voor het verhaal echt begint, is de kijker al een paar generaties door de tijd gereisd, van het heden waar een meisje het standbeeld van een schrijver bekijkt via het verleden van de schrijver naar het verleden van de door hem beschreven eigenaar van het The Grand Budapest Hotel, de voormalige piccolo Zero. In vijf minuten is het vakmanschap van Wes Anderson al bewezen: onnavolgbaar zwiert hij door decennia, tovert hij sprookjesachtige landschappen, bonte decors en kleurrijke figuren bij elkaar om een universum te vormen waarin alles evengoed illusie als werkelijkheid kan zijn.
Menselijk epicentrum
Hij neemt ons mee op avontuur met Gustave H. het menselijk epicentrum van The Grand Budapest Hotel, in wat een Oost-Europees land aan de vooravond van een grote oorlog zou kunnen zijn. Gustave H. is de concierge en daarmee het wakend oog van het hotel, een oog waaraan niets en niemand ontsnapt en waarmee hij de behoeften van klanten herkent nog voor ze dat zelf door hebben. Het is dan ook geen wonder dat hij geliefd is bij de dames, vooral de oudere onder hen, die zich onder zijn gemeende liefkozingen weer jong en mooi voelen.
De dood van een van hen, de steenrijke Madame D. vormt de aanleiding tot het avontuur dat Monsieur Gustave en zijn metgezel Zero samen aangaan: ze reizen naar het landgoed van Madame D. waar ze worden geconfronteerd met een hebzuchtige familie, die niet van zins is zijn rechtmatige erfdeel (een waardevol schilderij) af te staan.
Grotesk
Anderson schept zijn karakters met veel liefde, liefde voor het uiterlijke (de paarse uniformen, het zelfgetekende snorretje van Zero, de suikerspin en de overdadige make-up op het hoofd van Madame D.), voor het menselijke (ook geharde criminelen blijken een zwakke plek te hebben), het groteske (de overdreven maar toch voorstelbare heb- en moordzucht van de familie van Madame D.) en het filosofische (Gustave H. heeft voor bijna elke situatie een gepast credo). De bonte stoet vraagt om een vakkundige cast en Anderson lijkt voor elke film weer uit een onuitputtelijke bron van topacteurs te kunnen putten.
Ralph Fiennes is Monsier Gustave, en hij is het ook echt, tot in de puntjes van zijn zorgvuldig gecoiffeerde snor. Aanvankelijk was Johnny Depp gevraagd de concierge te spelen, maar Fiennes speelt zijn rol met zo veel (humoristische) timing, finesse en diepte, dat het onvoorstelbaar is dat iemand anders dat had kunnen doen. Tony Revolori debuteert als de schuchtere maar schrandere Zero, die als slungelige piccolo de harten van het publiek (en het banketbakkersmeisje) wint. En dan zijn er nog de usual suspects Edward Norton als de integere politiechef, Willem Dafoe (in een angstaanjagende rol als huurmoordenaar), Tilda Swinton (praktisch onherkenbaar als stokoude paradijsvogel Madame D.), Adrien Brody (de sluwe, maar niet erg slimme zoon van Madame D.) en Bill Murray (de al even goed verzorgde, laconiek ogende maar uiterst goed georganiseerde collega-conciërge).
Perfectionisme
Sommige acteurs uit deze sterrencast hebben een relatief kleine rol (zoals Swinton en Murray), maar het is voorstelbaar dat het ze niet uitmaakt hoe onbeduidend hun aandeel is, als ze maar eel mogen uitmaken van Andersons fantastische scheppingen. En het geeft ook de mate van perfectionisme aan van de regisseur voor wie elk detail lijkt te moeten kloppen van de theelepeltjes op de schoteltjes tot de uniformen van de inwisselbare legers die beurtelings het land bezetten dat Gustave H. en Zero doorkruisen.
En met met net zoveel liefde en oog voor detail als voor zijn karakters, schept Anderson zijn beelden: schitterende composities van lijnen en kleuren elk net zo delicaat en smakelijk als de kleine taartjes die Zeros geliefde Agatha maakt. In strakke kaders laat hij je rondkijken (maar net niet lang genoeg om alles te kunnen zien, zodat je zijn films wel meerdere malen moet kijken) en laat hij van alles gebeuren, waarbij het onderscheid tussen kunst en echt nauwelijks nog te maken valt.
Anderson bouwt zijn eigen universum, geschraagd op menselijke beschaving, hoffelijkheid, mededogen en een flinke dosis overlevingsdrang. Eigenschappen die nodig zijn om de echte wereld, waarin hebzucht, cynisme en haat de overhand hebben, te overleven. Daarmee vormen zijn films een krachtig medicijn tegen het echte leven een zoet medicijn met een licht bittere ondertoon.