Oud-senator Kees de Lange slaat alarm: "Nederlandse pensioenfondsen zijn niet meer houdbaar"

Geen categorie11 feb 2017, 19:30
De Nederlandse pensioenfondsen staan er slecht voor, en er is dringend verandering nodig. Zo betoogt oud-senator De Lange vandaag op De Dagelijkse Standaard. "De ontvlechting van collectieve pensioenen naar een strikt individueel systeem dient met voortvarendheid ter hand te worden genomen," aldus het voormalige Eerste Kamerlid.
Pensioen dateert niet van vandaag of gisteren. Al in de 17e eeuw begon de Britse Marine met een systeem om voor oude zeelieden een spaarpotje te scheppen. De eerste die een collectieve regeling invoerde voor de oudedagsvoorziening was de Pruisische kanselier Otto von Bismarck (1815-1898). In 1889 voerde hij een collectieve inkomensverzekering in voor ouderen, invaliden en zieken. In eerste instantie was de pensioenleeftijd 70, later werd dat verlaagd naar 65 jaar. Bij een levensverwachting die veel lager lag, was deze maatregel van beperkt belang.
De drie pijlers
In Nederland voerde Willem Drees (1886-1988) in 1947 de noodwet ouderdomsvoorziening in. In 1957 werd deze vervangen door de Algemene OuderdomsWet (AOW). Voortaan kreeg in Nederland iedereen een vast basispensioen na je 65e. Het gaat om een omslagregeling, waarbij de kosten jaarlijks gedekt worden uit belastinginkomsten. De AOW staat bekend als de eerste pijler van het Nederlandse pensioenstelsel en dient ook als een sociaal vangnet voor ouderen.
Behalve een basispensioen heeft de Nederlandse werknemer dikwijls ook pensioenrechten die hij of zij opbouwt tijdens het werkzame leven. Het gaat om een spaarsysteem, waarbij werkgever en werknemer ieder een deel van de premie betalen, die direct wordt ingehouden op het loon. Naast grote bedrijven die hun eigen pensioenfondsen oprichtten, ontstonden ook zogenaamde bedrijfstakpensioenfondsen die voor een hele bedrijfstak gelden. Momenteel is ongeveer 80% van mensen met een zogenaamd aanvullend pensioen verplicht aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds (bpf). Voorbeelden van grote bpf’s zijn ABP, Zorg en Welzijn, PME, PMT, en het pensioenfonds voor de Bouwnijverheid. Mijn bijdrage zal zich vooral richten op de grote bedrijfstakpensioenfondsen, omdat die het pensioenlandschap domineren en omdat zich daar naar mijn mening de grootste problemen voordoen. De aanvullende pensioenen staan bekend als de tweede pijler van het Nederlandse pensioenstelsel.
Naast de eerste en tweede pijler bestaat er ook nog zo iets als een derde pijler. Het gaat hier om allerlei privé-besparingen die iedereen individueel kan opbouwen voor zijn oude dag.
Hoe houdbaar is ons pensioenstelsel?
De grote vraag is of het Nederlandse pensioenstelsel houdbaar is. Als de demografische bevolkingssamenstelling niet zou veranderen, als de leeftijdsverwachting niet zou stijgen, als de internationale economische situatie constant zou zijn, en als de pensioenreserveringen perfect beheerd werden, zou men de pensioentoekomst met vertrouwen tegemoet kunnen zien. Echter, reeds een vluchtige blik op het lijstje van voorwaarden waaraan voldaan moet worden, suggereert dat niet alles rozengeur en maneschijn is. Al deze punten vereisen dus nadere bezinning en bespreking.
De samenstelling van de bevolking is niet constant. Dat is geen nieuws, en in feite is de demografie, de wetenschap die zich bezig houdt met de bevolkingssamenstelling, niet een bijzonder enerverende aangelegenheid. We zien immers alles tientallen jaren van te voren aankomen. De AOW moet opgebracht worden uit de belastingopbrengsten waaraan met name mensen die werken bijdragen. Als het aantal werkenden langzaamaan afneemt en het aantal gepensioneerden stijgt (de huidige situatie), dan moeten de lasten opgebracht worden door steeds minder jongeren die steeds zwaarder belast worden. Ook wordt dat groeiend aantal ouderen ook nog eens gemiddeld veel ouder, hetgeen de kosten van de AOW verder opdrijft. Het is dus logisch dat de AOW leeftijd aangepast wordt aan deze werkelijkheden. Het is bepaald niet onredelijk om dan van ouderen te vragen dat de AOW datum uitgesteld wordt en gezonde ouderen langer aan het arbeidsproces deelnemen. Dat vereist natuurlijk wel dat er dan voor diezelfde ouderen ook plaats op de arbeidsmarkt is. Helaas is het heel wat eenvoudiger om de AOW leeftijd te verhogen dan het scheppen van een arbeidsmarkt die ook plaats aan ouderen biedt. Dit leidt in de praktijk tot grote spanningen, omdat veel ouderen in het zogenaamde AOW gat vallen. Op deze wijze is de AOW een splijtzwam tussen generaties geworden. De kwetsbaarheid van de AOW voor demografische ontwikkeling zal nog decennia lang problematisch blijven. Momenteel is het aantal gepensioneerden ongeveer 3 miljoen op een totale bevolking van 17 miljoen. Dit aantal zal toenemen tot zeker nog 2060.
Op het eerste gezicht zou de situatie rond de aanvullende pensioenen tot iets meer optimisme moeten stemmen dan bij de demografische tijdbom die AOW heet. Bij de aanvullende pensioenen is in principe sprake van een spaarsysteem waarbij mensen voor hun eigen oudedagsvoorziening premie betalen. Wat kan er misgaan? Heel veel, want een dergelijk systeem werkt natuurlijk alleen als er door de jaren genoeg, dus kostendekkende, premie betaald wordt, en als die ingelegde premies voldoende renderen. En als gedurende de rit ook de gemiddelde levensverwachting niet drastisch stijgt. En daar beginnen de problemen, En zoals altijd, pas wanneer er grote problemen zijn, komen allerlei structurele weeffouten in een systeem nadrukkelijk aan het licht. Zo ook met de aanvullende pensioenen.
Verouderde pensioenwetgeving
Om te begrijpen wat bij de aanvullende pensioenen de problemen zijn, moeten we naar de pensioenwetgeving kijken. Die is namelijk totaal verouderd en onvoldoende aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Juist omdat hierover nogal wat misverstanden leven, is het nuttig om op een aantal pijnpunten in te gaan.
Bij de tweede pijler wordt algemeen gesproken van uitgesteld loon. Dat klinkt natuurlijk mooi en suggereert dat u met het volledige bedrag in de toekomst kunt omgaan zoals met uw loon nu. Vergeet het maar. Over uw levenslang ingelegde premies hebt u geen eigendomsrecht, want dat berust bij het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds. Het enige dat u bezit is een trekkingsrecht, maar dat is alleen maar van nut als er tegen de tijd van uw pensioen nog voldoende over is. Intussen heeft het bestuur van het pensioenfonds alle zeggenschap over hoe uw geld belegd wordt, en op welke wijze het uiteindelijk verdeeld en besteed wordt. Bevalt u dat niet? Dat zou iedereen begrijpen, maar weglopen naar een ander pensioenfonds is simpelweg niet aan de orde. U bent verplichte deelnemer, letterlijk tot de dood er op volgt.
Hoe zit het trouwens met die pensioenpremie die u betaalt? Men doet u graag geloven dat u een deel betaalt en dat de werkgever vol liefde voor zijn werknemers een aanzienlijk ander deel betaalt. Dat is een misvatting. Pensioen is een arbeidsvoorwaarde net als iedere andere, en de spelregels voor pensioen worden per CAO afgesproken en nageleefd. Niks gunst van de werkgever dus, maar een afspraak waar hij zich vrijwillig juridisch aan gebonden heeft. Net zoals aan het betalen van loon en vakantiegeld. Maar nu het merkwaardige. U zou het erg vreemd en waarschijnlijk onacceptabel vinden als uw vakantiegeld gestort zou worden in een pot die beheerd wordt door vakbonden en werkgevers, en dat u aan allerlei voorwaarden dient te voldoen om uw vakantie van dat geld te kunnen bekostigen. Echter, met uw pensioenpremie gebeurt precies datgene wat u ten aanzien van uw vakantiegeld no nay never zou dulden. Alle ingelegde premies verdwijnen in een grote pot die niet alleen beheerd wordt door een pensioenfondsbestuur dat paritair is samengesteld uit vakbonden en werkgevers, maar dat tevens de economische eigenaar van alle ingelegde premies is. In het verleden werd door diverse fondsen zelfs niet bijgehouden wie hoeveel inlegde.
Jurassic Park en het bestuur van onze pensioenfondsen
Een bpf wordt paritair bestuurd door vakbonden en werkgevers, maar is dat wel zo logisch? Om die vraag te beantwoorden is het naar moderne opvattingen altijd van belang om te kijken naar wie de risico’s lopen. Dat zijn bij een bpf zeker niet de werkgevers. Zij betalen hun volgens de CAO afgesproken deel van de premie en daarmee is hun kous af. Voor de vakbonden dan? Alle vakbonden samen vertegenwoordigen zo’n 16 % van alle werkenden en een zeer gering percentage van alle gepensioneerden. Zij zijn daarom totaal niet representatief voor deze groepen werknemers en voormalige werknemers. Waarom zijn het dan toch uitsluitend deze zogenaamde sociale partners die de besturen van de pensioenfondsen bevolken? Met een totaal vermogen van ~1400 miljard, ongeveer twee maal het bruto nationaal product (BNP) van Nederland, is zeggenschap over deze pot met goud een verleiding die niemand met een politieke neus kan versmaden. De wijze waarop onze bpf’s bestuurd worden is dan ook geheel politiek bepaald, waarbij politieke benoemingen van bestuursleden aan de orde van de dag zijn. Dat het hebben van de juiste kennissen daarbij de voorrang geniet boven het bezitten van kennis is een onaangenaam bijverschijnsel van dit klassieke nepotistische systeem. Dat politieke partijen met een vakbonds- (PvdA, SP, CDA) of werkgevers-achterban (VVD) niet voorop lopen om het pensioenstelsel te wijzigen, behoeft dan ook nauwelijks betoog.
Het feit dat de pensioenfondsen eigenaren zijn van de pensioenpot en de grote invloed van de politiek op bestuursbenoemingen heeft tot onvermijdelijk gevolg dat problemen op de arbeidsmarkt met graagte gedeponeerd worden op een plaats waar zij principieel niet thuishoren, namelijk bij de pensioenfondsen. In de jaren 1995-1996 onder kabinet Kok-Lubbers werd gedreigd het pensioenfonds van de overheid, het ABP, af te toppen wegens ‘overwaarde’ in het fonds. In die jaren waren de beleggingsresultaten erg gunstig en stonden de fondsen er financieel goed voor. Het toenmalig ABP bestuur ging akkoord met een greep in de kas door de overheid in ruil voor privatisering van het fonds. Op die wijze werd ~30 miljard gulden uit de ABP kas gelicht. Deze schaamteloze gang van zaken is in detail beschreven door Hennie Kemner. Ook zagen de sociale partners er geen been in de VUT door de pensioenfondsen te laten betalen, hetgeen een goedkope en riante afvloeiingsregeling voor overtollig personeel bij overheid en bedrijfsleven opleverde. Tot op heden dragen jongere werkenden bij aan een VUT die zij zelf nooit zullen ontvangen. En nog steeds proberen allerlei politieke partijen hun politieke hobby’s bekostigd te krijgen via de miljarden in de fondsen. Eveneens in de jaren 90 van de vorige eeuw gaven fondsbesturen toestemming aan de verplichte deelnemers om geen of nauwelijks premie meer te betalen (de zogenaamde premievakantie), vanwege de goede beleggingsresultaten. Tien jaar later werd al evident hoe weinig prudent dat ‘beleid’ geweest is.
Zorgen over de financiële toekomst
Hoe financieel gezond is een pensioenfonds? Net als in ieders huishoudportemonnee gaat het om het evenwicht tussen wat er inkomt (de premies) en wat er uiteindelijk uitgaat (de pensioenen). Zolang de premie geïnd is maar er nog geen pensioen wordt uitgekeerd, kan die premie belegd worden en hopelijk rendement maken. Hoe langer er rendement gemaakt wordt, hoe hoger normaal gesproken de opbrengst. Het rendement dat gemaakt wordt, hangt sterk van de rentestand nu en in de toekomst af. Aan de uitgavenkant is het nodig prognoses te maken over hoe en wanneer mensen met pensioen gaan. Demografische en actuariële gegevens zijn daarbij onmisbaar. Uiteindelijk moeten inkomsten en uitgaven op de lange termijn met elkaar in evenwicht zijn. Of dat evenwicht al dan niet bestaat, wordt door het begrip dekkingsgraad aangegeven. Een gezond fonds moet een dekkingsgraad van zeker 100, of liever nog van 105 bezitten, om aan alle verplichtingen te kunnen voldoen. Althans, op het eerste gezicht. In werkelijkheid is de situatie ongunstiger.
Het enige dat voor een pensioengerechtigde telt, is zijn koopkracht na zijn pensionering. In pensioenland is die koopkracht op een geheel kunstmatige wijze opgeknipt in twee componenten: (i) het nominale pensioen; en (ii) de indexatie. Waar in het verleden beide componenten gegarandeerd waren, is nu de indexatie in de categorie ‘voorwaardelijk’ ondergebracht. De nominale pensioenen zouden dan gegarandeerd zijn. Zo langzamerhand weet iedereen dat dat onzin is. Waar niet is, verliest de keizer zijn recht, en ook nominale pensioenen kunnen wel degelijk gekort worden. In de statuten van pensioenfondsen mag dan staan dat dit ‘ultimum remedium’ is, maar wat dat betekent weet niemand. In de praktijk wordt zo nodig gekort, en stevig ook. Onder de huidige omstandigheden is bij veel pensioenfondsen indexatie al tien jaar een illusie, maar beroemt men zich er op als er niet gekort hoeft te worden op de nominale pensioenen. Tel uit je winst. De koopkracht van de aanvullende pensioen wordt dan ook jaar in jaar uit geërodeerd. Met de nu weer stijgende inflatie wordt dit een serieus probleem waarbij over de periode dat iemand met pensioen is de koopkracht met een kwart tot een derde kan teruglopen.
Een gedachtekronkel die we vaak tegenkomen is dat als bij een pensioenfonds meer premie binnenkomt dan er aan pensioen wordt uitgekeerd, we te maken hebben met een gezond fonds. Dat is een ernstige misvatting. Bij een fonds voor ICT-ers, bestaande uit voornamelijk jonge werkenden, komt wel premie binnen maar wordt nog maar erg weinig pensioen uitgekeerd. Anderzijds is er b.v. het fonds van de voormalige Holland-Amerika lijn waarbij uitsluitend nog gepensioneerden zijn betrokken. Zonder dat er een cent aan premie binnenkomt, is er een dekkingsgraad van ongeveer 180, waarmee het tot de beste fondsen van Nederland hoort.. De bij het fonds aangesloten gepensioneerden krijgen wegens de uitmuntende situatie van het fonds regelmatig gratis vakantiecruises aangeboden. Kortom, een fonds dat meer premie ontvangt dan het aan pensioen uitkeert, kan nog steeds een financieel heel ongezond fonds zijn. Het gaat om de balans tussen inkomsten en uitgaven op lange termijn, waarbij te denken valt aan verplichtingen over een periode van zo’n dertig jaar.
Dekkingsgraad en rekenrente
De vraag of aan de verplichtingen op lange termijn kan worden voldaan, hangt in belangrijke mate af van de lange-termijn rente en van de kwaliteit van het beleggingsbeleid. Doordat Nederland zijn zeggenschap over de eigen monetaire politiek uit handen heeft gegeven aan de Europese Centrale Bank (ECB), hebben spaarders en pensioenfondsen al vele jaren lang te maken met een kunstmatig extreem laag gehouden rente. De rendementen van de besparingen dalen dus zonder dat de lange-termijn verplichtingen dalen. Dit is uiteraard een recept voor rampspoed. Het ECB beleid is ook een rem geweest op de economische ontwikkeling van de Eurozone. Rendementen die met betrekkelijk weinig risico in het verleden konden worden behaald, zijn nu niet meer haalbaar, tenzij er zeer veel grotere beleggingsrisico’s genomen worden. Vooralsnog zullen de mooie resultaten uit het verleden voor de toekomst een illusie blijken te zijn. Ondanks de historisch hoge en sterk gestegen bezittingen van de fondsen van ~1400 miljard euro zijn de verplichtingen nog veel meer gestegen, en zijn de dekkingsgraden laag. Te laag voor indexatie, vaak ook te laag om de nominale pensioenen uit te kunnen keren. Hoewel pensioenfondsen graag hoog opgeven van de superieure beleggingsresultaten die zij behalen, zijn er legio voorbeelden van dramatisch mismanagement die anders uitwijzen.
Natuurlijk kan niemand de toekomst kennen, dus toekomstige rendementen moeten geschat worden. En daar beginnen de problemen. Een fonds kan zich arm rekenen door een te lage zogenaamde rekenrente te hanteren. Anderzijds kan een fonds zich rijk rekenen met een te hoge rekenrente. Het is essentieel om te begrijpen dat het aannemen van een andere rekenrente geen enkel effect heeft op wat er in kas is. Verhoging van de rekenrente suggereert dat de toestand van nu niet zo ongunstig is, dus dat er best pensioen inclusief indexatie uitbetaald kan worden. Mocht die inschatting achteraf te optimistisch zijn geweest, dan wordt de rekening uiteindelijk bij volgende generaties gedeponeerd. Natuurlijk geldt bij een te lage rekenrente het omgekeerde.
De rekenrente is dus niets meer dan een knop waar aan gedraaid kan worden om financiële problemen bij de pensioenfondsen te verschuiven van de ene generatie naar de andere. Daarmee wordt een beroep gedaan op wat men ‘intergenerationele solidariteit’ noemt. Die woorden hebben een hoge positieve gevoelswaarde, en het is bijna onfatsoenlijk daartegen te zijn. Totdat men beseft dat het gaat om een zuiver politiek debat tussen generaties. Dat zet het hele concept van een adequate oudedagsvoorziening voor iedereen onder ernstige druk, en is misschien wel de bijl aan de wortel van ons (te) veel geprezen pensioenstelsel. Over de vraag of jongeren of ouderen nu meer of minder het slachtoffer zijn als gevolg van het huidige pensioenstelsel kan getwist worden, en dat gebeurt ook. Zonder die discussie hier uitgebreid te gaan voeren, is om een reeks van redenen evident dat jongeren hier aan het kortste eind trekken.
Visie voor de toekomst
De grote vraag is al decennia lang of de tekortkomingen en zelfs misstanden waarvan sprake is bij de bpf’s op een of andere manier ondervangen of verwijderd kunnen worden. Daartoe moeten we terug naar de vraag waarvoor pensioenen in de tweede pijler bedoeld zijn. In essentie gaat het om een individueel spaarsysteem voor de oude dag waarin de politiek geen rol te spelen heeft. Ook keuzevrijheid over een bedrag waaraan men zijn leven lang ongeveer 20% van zijn salaris bijdraagt, is in de huidige tijd een vanzelfsprekendheid. Ook overdrachten tussen generaties zijn een steen des aanstoots en nauwelijks meer rationeel op te lossen. Kan dat anders? Liever nog, kan dat beter?
Naar mijn stellige overtuiging is de enige oplossing om terug te gaan naar een geïndividualiseerd pensioensysteem waarbij iedereen voor zich zelf spaart, en pensioenfondsen overbodig worden. Een pensioenfonds heeft twee taken: (i) een beleggingsdoelstelling; en (ii) een levensverzekeringscomponent. Er is geen enkele reden die beide componenten in één en dezelfde organisatie onder te brengen. Afhankelijk van de wensen van de eigenaar van de ingelegde middelen (de spaarder zelf dus) kan hij kiezen voor een veelheid aan beleggingsinstellingen en levensverzekeringsschema’s, al dan niet collectief. Hij kan zelfs besluiten alles zelf te regelen. In een dergelijke opzet verdwijnt het hele begrip dekkingsgraad als sneeuw voor de zon. Alle voordelen en risico’s van zijn oudedagsvoorziening vallen toe aan het individu, en de bevoogding door sociale partners wordt eindelijk een zaak van het verleden. Ideeën over pensioenindividualisering zijn niet nieuw, en aan de orde geweest in interviews met Prof. Theo Kocken, Prof. Lex Hoogduin, en Alexander Sassen van Elsloo. In een recent boek argumenteert Sjaak Zonneveld langs dezelfde lijnen.
Wat moet er gebeuren? Allereerst moet met spoed de pensioenwet veranderd worden en dienen de sociale partners zich terug te trekken uit een pensioenwereld die niet langer de hunne is. De ontvlechting van collectieve pensioenen naar een strikt individueel systeem is geen sinecure, naar dient met voortvarendheid ter hand te worden genomen. Hierbij dient decennia lang overleg vermeden te worden door een zekere mate van ‘cold turkey’ te accepteren. Niemand beweert dat het een simpele operatie wordt, maar de inspanning is de moeite waard. We krijgen er een pensioenstelsel voor terug dat de verantwoordelijkheid en zeggenschap weer terugbrengt bij het individu, waarbij iedere generatie voor zichzelf spaart, en dat alles zonder inmenging van de politiek. Het levert een nieuw stelsel op dat hopelijk weer voor jaren bestand zal zijn tegen de eisen die onze moderne tijd stelt. En daarvoor is de tijd meer dan rijp.
Kees de Lange was lid van de Eerste Kamer van 2011 tot 2015, namens de Onafhankelijke Senaatsfractie (OSF) en later als onafhankelijke eenmansfractie. Hij was tevens hoogleraar moleculaire spectoscopie.
Ga verder met lezen
Dit vind je misschien ook leuk
Laat mensen jouw mening weten