Duurzaam en desinformatie vormen een Siamese tweeling. Een gastbijdrage van Fred Udo.
In een brief aan de vaste kamercommissie EZ van 14 november 2014 verdedigt minister Kamp zijn voornemen om door te gaan met windenergie tegen drie bezwaren ingebracht door vijf mensen, die de bezwaren ontlenen aan praktijkgegevens. Zie hier.
De bezwaren staan in:
De besparing van brandstof en CO2 uitstoot door windenergie door Udo. lePair, de Groot, Verkooijen en vd Berg. Zie hier.
De conclusie van de auteurs is, dat de besparing nog geen derde deel is van wat de windlobby en minister Kamp ons voorspiegelt. De cursieve passages zijn citaten uit de brief van de minister.
Het oordeel van de minister over praktijkstudies is:
Praktijkstudies zijn belangrijk om modellen van elektriciteitssystemen te toetsen, en daarmee de uitkomsten van simulatiemodellen te valideren.
Praktijkstudies kunnen echter niet worden toegepast om de invloed van windenergie op het systeem vast te stellen, omdat het statische karakter van dergelijke studies het onmogelijk maakt om rekening te houden met de dynamiek van het elektriciteitssysteem.
Na vele factoren opgenoemd te hebben, die het systeem beïnvloeden schrijft hij:
Praktijkstudies zoals gebruikt in de studie van de heer Le Pair c.s. houden in tegenstelling tot modelstudies geen rekening met de continue wisselwerking tussen deze factoren.
Stel je wilt weten of een elektrische waterketel water sneller doet koken dan de fluitketel op het gas. Je hebt nog geen elektrische ketel, maar de buren wel.
De methode Kamp gaat als volgt. Je maakt een model van de twee systemen met energie toevoer, warmteoverdracht, verliezen door convectie en straling, de invloed van warmtegeleiding enzovoort. Een team van programmeurs gaat aan het werk. Intussen bestel je een ketel om later de antwoorden te kunnen valideren. De ketel van de buurman wordt als irrelevant ter zijde geschoven.
Hoe dit werkt is te zien aan de resultaten van modellen over het overschot aan windstroom.
De integratie van meer windenergie in het Nederlandse elektriciteitssysteem is in 2010 in opdracht van mijn ministerie onderzocht door KEMA. De resultaten van dit onderzoek zijn aan uw Kamer toegezonden op 24 oktober 20101. In het basisscenario van deze studie is het overschot aan windstroom bij inpassing van 12 GW windenergie in 2020 beperkt tot 0,3%. In het scenario met een hoger aandeel zogenaamde mustrun centrales gaat het om 1,5%.
In hetzelfde jaar heeft de KEMA een tweede modelstudie gedaan in opdracht van de Energieraad en enkele stroomleveranciers. Dat onderzoek is verwijderd van de website van de KEMA, maar er is een verslag bewaard, dat verschenen is in de Technologiekrant van 24 sept 2010 met als titel: Overschot aan windenergie,
Benutten alle door turbines geproduceerde elektriciteit in 2020 onmogelijk. Die studie berekende een tien maal hoger verlies.
Hier zien wij dus twee modelstudies van hetzelfde systeem in hetzelfde jaar door hetzelfde instituut voor twee verschillende opdrachtgevers. De uitkomsten verschillen een factor tien.
Met dit in gedachten vraag ik u om nog eens terug te gaan naar de inleiding van de minister over het nut van modelstudies als basis voor energiebeleid.
Het tweede onderwerp in de discussie gaat over het rendementsverlies van klassieke centrales door de windbijdrage. Dit onderwerp wordt op dezelfde manier behandeld. Praktijkgegevens tellen niet.
De paragraaf trekt onze gegevens niet in twijfel. maar in de woorden van de minister:
In antwoorden op eerdere Kamervragen heb ik naar voren gebracht dat de windbijdrage op deze manier een rendementsverlies heeft van ca. 3%.
De praktijkstudies die in de notitie van de heer Le Pair c.s. worden aangehaald, kunnen, gelet op de grote verschillen met de Nederlandse situatie, niet zomaar worden gebruikt voor het trekken van conclusies over de effecten van windenergie in Nederland, ook niet met de aanpassingen die in de notitie worden aangebracht.
Dergelijke gegevens zijn niet geschikt voor het doen van uitspraken over het rendement van de vervanging van fossiel door wind. Een dergelijke berekening kan alleen worden gedaan met simulaties van een gevalideerd systeemmodel, met en zonder windenergie, zoals het eerder genoemde onderzoek van KEMA naar de inpassing van windenergie in het Nederlandse elektriciteitssysteem.
Zoals de ketel thuis fluit, fluit hij nergens.
Welke van de twee Kema modellen is gevalideerd?
De praktijkgegevens zijn onder andere gehaald uit de gegevens gepubliceerd door Eirgrid. Daaruit blijkt, dat bij 15% windbijdrage de brandstofvermindering door de windbijdrage zakt met 30% door extra brandstofverbruik van de klassieke centrales. Het regeringsbeleid mikt op 25% windbijdrage in 2023, dus het rendement van deze 25% zal nog veel lager zijn
Een derde verliespost is de zelfenergie van windmolens. Hierover zegt de brief:
Levenscyclusanalyses van moderne windturbines in wetenschappelijke publicaties laten zien dat windturbines de benodigde energie in ca. zes maanden terugverdienen.
De terugverdientijd van turbines is volgens wetenschappelijke publicaties van auteurs met minder belang bij deze tak van sport één tot anderhalf jaar. Dit wordt door de minister niet weersproken.
De conclusie van de critici is, dat 25% windenergie bijdrage zal leiden tot niet meer dan 8% brandstofbesparing in de Nederlandse stroomopwekking. Vijftien procent van ons brandstofgebruik wordt gebruikt voor het opwekken van stroom, dus de tientallen miljarden besteed aan windmolens op land en ter zee leveren een vermindering van 1,2% van het totale Nederlandse brandstofverbruik.
Net als in eerdere publicaties en bijdragen van de schrijvers van de notitie worden ook in de onderhavige notitie op basis van bronmateriaal dat daar niet voor geschikt is zeer negatieve conclusies getrokken over de bijdrage van windenergie aan het behalen van de doelstellingen op het gebied van duurzame energie en CO2-reductie. Ik onderschrijf deze conclusies niet en zie hierin dan ook geen enkele aanleiding tot het bijstellen van mijn beleid.
Daar gaat ons goeie geld.
Aldus Fred Udo.
Voor mijn eerdere DDS-bijdragen zie hier.