Wilders heeft namelijk het filosofische vocabulaire van zijn tegenstanders gekaapt. De begrippen waar hij zich impliciet en expliciet veelvuldig op beroept, zoals vrijheid, gelijkheid, autonomie van het individu en rechtsstaat, zijn termen uit de Verlichting die van oudsher hebben toebehoord aan de links-liberale traditie. Het politieke gogme van Wilders bestaat eruit dat hij die termen juist weet in te zetten ten gunste van een politiek programma dat haaks op die traditie staat. Daarom kunnen zijn tegenstanders vaak niet veel meer doen dan verbijsterd toekijken: ze worden bestreden met hun eigen begrippenapparaat.
Om deze omkering te begrijpen is het van belang te weten hoe die Verlichtingsbegrippen in eerste instantie waren bedoeld. Het klassiek-liberalisme, zoals geformuleerd door de grondlegger ervan, John Stuart Mill (1806-1873), is altijd een positieve en progressieve ideologie geweest, gebaseerd op vertrouwen. Dat wil zeggen, de klassieke in Nederland: linkse liberaal gaat ervan uit dat het kwaad in de wereld niet zozeer voortkomt uit de mens zelf, maar uit de maatschappelijke instituties en omstandigheden die hem onderdrukken en corrumperen.
De Amerikaanse filosoof Stanley Fish (1938), auteur van onder andere het provocerende essay Liberalism Doesnt Exist (1994), stelt dan ook terecht dat de meest fundamentele premisse waarop het liberalisme is gebaseerd, luidt dat de mens van nature goed is. Op grond van die aanname komt de liberaal vervolgens tot de conclusie dat een rechtvaardige samenleving kan worden bewerkstelligd door de mens zo veel mogelijk van de hem omringende machtsconstructies te bevrijden door middel van onderwijs, gelijke rechten en ruimte voor zelfontplooiing.