De discussie over geld, geldcreatie en het reilen en zeilen van de financiële sector in het algemeen staat de laatste tijd volop in de belangstelling. Niet alleen bij economen en beleidsmakers, maar in toenemende mate ook bij het gewone publiek. De theatervoorstelling ‘Door de bank genomen’ van het gezelschap ‘De Verleiders’ en de activiteiten van de stichting Ons Geld zijn hier mede verantwoordelijk voor. Econoom Ewoud Jansen ergerde zich echter aan de zijns inziens onjuiste voorstelling van zaken die hierbij werd gedebiteerd en schreef een boekje ter verheldering van de ontstane begripsverwarring over geld, geldschepping en de rol van de banken daarbij.
De financiële sector zit op de schopstoel. Niet in de laatste plaats door een reeks van schandalen en misstanden, die zich vanaf 2008 in rap tempo hebben geopenbaard. Woekerpolissen, Libor-schandalen, gesjoemel met derivaten aan onwetende burgers en (kleinere) bedrijven, spookrekeningen en financiële malversaties, de lijst is lang. Met als kers op de taart natuurlijk de mondiale financiële crisis die zich in 2007 openbaarde en in 2008 leidde tot de val van de Amerikaanse zakenbank Lehman Brothers. De crisis sloeg over naar Europa en ook in Nederland moesten banken worden gered met belastinggeld. Sindsdien staat het begrip ‘Lehman moment’ synoniem voor de totale instorting van een systeem, voor een catastrofe.
Het mag dus niemand verbazen dat er een discussie over ‘geld en banken’ op gang is gekomen met als doel dergelijke catastrofes in de toekomst te voorkomen. In dat licht moeten de activiteiten van De Verleiders en stichting Ons Geld dan ook worden geplaatst. In zijn Inleiding schrijft Jansen dat zijn voornaamste motief om dit boek te schrijven voortkomt uit de behoefte om de zijns inziens verkeerde voorstelling van zaken te corrigeren die door theatergroep De Verleiders en Stichting Ons Geld worden gedaan, waardoor bij het grote publiek de indruk kan ontstaan dat die vermaledijde bankiers zichzelf schaamteloos hebben verrijkt met ‘uit het niets’ gecreëerd geld. Want zo simpel is het niet, concludeert Jansen.
Om maar meteen met de conclusie in huis te vallen: Jansen is er uitstekend in geslaagd om deze complexe materie helder over het voetlicht te brengen. Het boekje (ruim 100 pagina’s exclusief noten en register) leest vlot weg en behandelt de materie op een inzichtelijke wijze met een logische opbouw. De bewust gekozen simplificaties van bankbalansen bijvoorbeeld, werken hier uitermate verduidelijkend, juist ook voor de geïnteresseerde leek.
De opbouw waar Jansen voor gekozen heeft is een logische. Eerst ontmaskert hij een aantal ‘samenzweringstheorieën’, dan legt hij uit hoe ons geldstelsel werkt en wat er feitelijk gebeurt als banken ‘geld scheppen’. Vervolgens besteedt hij aandacht aan de toezichthoudende functie op ons geldsysteem en sluit hij af met mogelijke alternatieven en conclusies.
Allereerst behandelt Jansen de vraag ‘wat is geld eigenlijk?’ Geld is een afspraak, een ruilmiddel. Daarnaast heeft geld de eigenschap van rekeneenheid en de derde functie is waarde-opslag, we kunnen het geld ook morgen of volgend jaar nog gebruiken.
Daarna rekent hij af met de mythe dat banken geld ‘uit het niets’ kunnen scheppen en dat dan vervolgens met rente uitlenen aan de argeloze burger. De burger die zogezegd ‘nepgeld’ leent maar dat wel met ‘echt’ geld plus rente moet terugbetalen! Allemaal feitelijk onjuist, stelt Jansen terecht. Uw (girale) tegoeden die u op uw bankrekening heeft staan zijn úw bezit en een schuld van de bank aan u.
Als u echter bij een bank aanklopt om geld te lenen om een aankoop of investering te financieren dan kunnen commerciële banken inderdaad nieuw geld scheppen, maar dat kunnen die banken niet zomaar. Daar staat een kredietaanvraag van een particulier of bedrijf tegenover. En onder die kredietaanvraag schuilen toekomstige economische activiteiten. Die kunnen variëren van de bouw van een dakkapel tot omvangrijke investeringen in een machine- of windmolenpark. Met andere woorden: dat (girale) geld is een schuld van de bank aan de kredietnemer en die schuld wordt (naar het oordeel van de bank) gedekt door toekomstige economische activiteit. De rentevergoeding die de bank daarbij vraagt is enerzijds ter compensatie van het risico op wanbetaling en anderzijds een vergoeding voor kosten die de bank heeft. Denk aan personeelskosten, kantoor- en beheerkosten.
Geld is dus het ‘smeermiddel’ van de economie en om die economie te laten groeien is het noodzaak om schulden aan te gaan (geld te lenen bij een bank). We kunnen niet zonder schulden. Als dat zo zou zijn zouden we élke transactie onmiddellijk en volledig moeten afwikkelen met de tegenpartij. Dan zou een economie niet kunnen functioneren. Schulden aangaan (geld lenen) betekent beloften doen, namelijk dat u het geleende terugbetaalt. ‘Belofte maakt schuld’ is niet voor niets een zegswijze geworden. Ook zonder banken zouden er schuldtitels worden gebruikt als betaalmiddel, aldus scribent.
Als het ‘privilege’ op geld scheppen echt zo’n lucratieve business was als De Verleiders ons willen doen geloven, schrijft Jansen, dan zou je denken dat de mensen in de rij staan om dat te doen. Maar dat is niet zo. Weliswaar kan iedereen een bank beginnen, maar daar zijn door de toezichthouder nogal wat eisen aan gesteld. Achtereenvolgens behandelt de auteur de belangrijkste die worden gesteld aan het bankbedrijf: de liquiditeit (in welke mate kan de bank haar directe verplichtingen voldoen?), de solvabiliteit (hoe sterk zijn de buffers?) en de bancaire reserves (de tegoeden die banken aanhouden bij de centrale bank).
Ook wordt het begrip Quantitative Easing (QE) toegelicht. Dit begrip is de laatste jaren nogal in het nieuws, onder andere door het huidige beleid van de ECB (Europese Centrale Bank). In de volksmond heet dat ‘de geldpers’ aanzetten, maar Jansen laat zien dat die voorstelling van zaken feitelijk onjuist is en legt haarfijn uit wat er wél gebeurt: het éne liquide bezit (bijvoorbeeld een staatsobligatie) wordt omgezet in reserves bij de ECB (hetgeen tot een hoger tegoed bij de centrale bank leidt). Overigens waarschuwt Jansen wel terecht dat het QE-beleid kan leiden tot het vormen van bubbels, zoals vastgoed- en aandelenbubbels, omdat het de waarde van die financiële activa kan opstuwen.
Een volgend misverstand waar Jansen mee afrekent is dat banken functioneren als ‘geldmachines’ waar alleen de rijkste 0,01 procent van profiteren (en als het fout gaat dan draait het ‘klootjesvolk’ er voor op). Ook dit soort verhalen zijn gebaseerd op onbegrip van het geldscheppingsproces, zo schrijft hij. Zoals hiervoor uiteengezet verdienen banken niet aan de geldschepping ‘an sich’, maar aan de succesvolle economische activiteiten die door geldschepping mogelijk zijn gemaakt. Bovendien kunnen banken ook failliet gaan. De aandeelhouders zien dan óók helemaal niets terug van het kapitaal dat zij hebben gefourneerd. Wel staat Jansen stil bij het feit dat een aantal banken too big to fail zijn geworden, waardoor zij door overheden met belastinggeld moesten worden gered. Maar, zo stelt hij, als dat niet was gebeurd was ook ú uw kwartjes kwijtgeraakt.
Uiteindelijk wordt onze welvaart bepaald door de productie van reële goederen en diensten en zijn alle financiële producten hiervan afgeleid. Geld is niet meer dan een claim op een deel van die productie. Het gebruik van complexe financiële producten is ook helemaal niet bezwaarlijk. Het is bijvoorbeeld onzinnig om rentederivaten of producten die wisselkoersrisico’s afdekken te verbieden. Dat zijn onmisbare verzekeringscontracten in het huidige (internationale) economische verkeer. Wel dient het toezicht op het gebruik ervan prudent en transparant te zijn.
In het voorlaatste hoofdstuk gaat Jansen nog in op enkele alternatieve geldstelsels. Achtereenvolgens behandelt hij geldstelsels gebaseerd op de goudstandaard, op full reserve banking (alleen de overheid schept geld) en de bitcoin en blockchain technologie. Over de goudstandaard merkt Jansen op dat die door de beperkte hoeveelheid fysiek goud in de wereld de economische groei belemmert (of anders zorgt voor deflatie). Met betrekking tot het ‘staatsgeld’ (simpelweg geld bijdrukken) laat hij zien dat dat macro-economisch geen voordeel oplevert, maar gewoon belastingheffing via een omweg is. En ten aanzien van de bitcoin constateert Jansen droogjes dat het concept, dat juist bedoeld was om instanties als centrale banken te omzeilen en meer privacy in het betalingsverkeer mogelijk te maken, ironisch genoeg juist leidt tot het tegenovergestelde: als er geen cash geld meer in omloop is zal echt elke betaling digitaal te traceren zijn.
In het slothoofdstuk concludeert Jansen dat de schandalen in de financiële sector weliswaar buitengewoon laakbaar zijn, maar met het proces van geldschepping als zodanig niets te maken hebben. Wel met een gebrek aan toezicht en een overmaat aan optimisme en hebzucht. Wat we ook gebruiken als geld, uiteindelijk bepaalt de onderliggende concurrentiekracht van een economie de waarde van ons geld. Geld is dus alleen iets waard als het proces van waarde-creatie door blijft gaan. Stokt dat proces, dan neemt ook de waarde van ons geld af.
Samenvattend mag geconcludeerd worden dan Jansen er goed in geslaagd is om het ingewikkelde proces van geldschepping en de rol die commerciële- en centrale banken daarbij spelen over het voetlicht te brengen. Het is een goede zaak dat het onderwerp ‘Geld, schuld en banken’ hoog op de maatschappelijke agenda is komen te staan door De Verleiders en Ons Geld, aangezien dit onderwerp leeft in de samenleving. Dit boek van Jansen behandelt nadrukkelijk niet de maatschappelijke discussie die hieruit ontstaan is, maar biedt inzicht in de processen zelf. Dat is winst, want een vruchtbare maatschappelijke discussie heeft natuurlijk alleen zin als duidelijk is wat er precies gebeurt als er kredieten worden verstrekt of ‘de geldpers wordt aangezet’ door centrale banken.