Met het heengaan van Harry Mulisch lezen we weer veel beschouwingen over zijn monumentale aanwezigheid. En natuurlijk ontbreken ook de vermaningen niet dat Harry een
parmantige salonsocialist was en met zijn steun voor het Cuba van Fidel Castro fout zat in de Koude Oorlog. Dat is waar en het wordt zeker niet minder waar doordat we gisteren op televisie en vandaag in de kranten steeds weer uitgelegd kregen dat de schrijver aan 'zelfironie' deed en daardoor ook een rol speelde. Ik weet niet goed wat 'zelfironie' is. Dat bestaat volgens mij niet en wordt verward met zelfspot, wat wel kan. Harry deed beslist aan zelfspot, maar op zo'n superieure manier dat je het nooit helemaal zeker wist. Hij had daardoor iets ongrijpbaars. En ironie heeft altijd iets afstandelijks. Je kan jezelf met ironie bezien, maar dat doe je door de ogen van een zelfbedachte buitenstaander. Volgens mij is er dan geen zelfironie, maar alleen ironie.
Harry Mulisch - voor alles een fantasierijk schrijver die een eigen universum schiep - beheerste dat spel als geen ander, maar zijn sympathie voor Castro laat zich niet zo makkelijk wegpoetsen. Mulisch besefte dat denk ik heel goed, want toen Gerard van het Reve ooit een racistisch gedicht voordroeg, legde Harry uit dat dit niet ironisch of humoristisch was bedoeld, maar dat de volksschrijver er echt zo over dacht.
(Lees hierover de onlangs door de papieren editie van NRC Handelsblad geweigerde column van Elsbeth Etty, een expert.) Het zou best kunnen dat Mulisch daar gelijk in had, al was Gerard veel te intelligent om zich tot platvloerse onderbuikgedachten te verlagen. Van het Reve, afkomstig uit communistisch milieu en bekeerd tot het rooms-katholicisme, was een reactionaire provocateur op hoog niveau. Ook de rechtse volksschrijver speelde een spel. Dan kun je geen ordinair racist zijn.
En Mulisch zelf? Een parmantige salonsocialist is natuurlijk geen echte socialist, maar voor velen iets veel ergers (want hypocrisie, al of niet gespeeld, schijnt iets onuitstaanbaars te zijn). Harry bezocht de revolutie met zijn sportauto, en zijn sympathie voor Cuba verklaarde hij mede uit de tropenzon die daar scheen. Dat vond ik altijd wel grappig. Het liet ook zien dat heel die meirevolutie van 1968, die in Amsterdam met Provo al in 1966 begon, iets puberaals had, 'een gespeelde revolutie' voor studerende kinderen die eeuwig zeventien waren. Dat was Harry ook, hij had niets eens zijn middelbare school afgemaakt. Sympathiseren met de anticommunistische vakbond 'Solidariteit', die in 1980 door de electriciën Lech Walesa op de Lenin-scheepswerven van Danzig werd opgericht (perfecte ironie die een kolfje naar de hand van Harry Mulisch - 'Ik bén de Tweede Wereldoorlog' - had kunnen zijn), was er niet bij. Polen is veel te koud en dat is slecht voor Harry's fantasie. Je zou kunnen zeggen dat het standpunt van Harry zo opzichtig absurd was, dat iedereen erin trapte die hem ervan beschuldigde 'fout' in de Koude Oorlog te zijn. Maar zo simpel is het nu ook weer niet. In het wereldbeeld van Mulisch was niks simpel (hij zag zich als antianticommunist), en het moet gezegd dat demonstreren tegen de oorlog in Vietnam in die jaren ook weer niet zo gek was. Mulisch was bovendien geobsedeerd door vragen van 'goed' en 'fout' en liet altijd zien dat het lot met zulke begrippen een macaber spel kon spelen (daarin verschilde hij niet van Willem Frederik Hermans, die eenzelfde fascinatie had).
Naar mijn idee had Mulisch zelf heel goed door dat zijn gedweep met Castro een fout was, maar bleef hij erin volharden om zijn critici te tarten. De gebroeders Van het Reve hebben Mulisch er steeds om bespot. W. F. Hermans had altijd gelijk, ook toen hij naar Zuid-Afrika ging en door de gemeente Amsterdam in de ban werd gedaan. Hoe serieus kun je het 'fout zijn' van Mulisch, een eeuwige dillettant, dan nog nemen? Schrijvers en politiek leidt vaak tot onzin, al blijven schrijvers ook morele autoriteiten en opinieleiders. Ik denk dat Mulisch niet openlijk kon terugkomen van dwalingen over Cuba, omdat de buitenwereld daar steeds op aandrong en een spijtbetuiging als een knieval was uitgelegd die zijn soevereine status had aangetast. Mulisch zei altijd dat hij geen afstand van zijn sympathie voor Castro kon nemen, omdat hij dan afstand zou nemen van hoe hij er in de jaren zestig (als zoveel linkse intellectuelen) werkelijk over heeft gedacht. Dat zou op zelfverloochening zijn neergekomen en je moet niet spugen in de bron waaruit je hebt gedonken (wat de gebroeders Van het Reve wel hebben gedaan). Hoewel het niet het sterkste antwoord is dat mogelijk is, vind ik wel dat dit antwoord bij Mulisch past. Hij is zichzelf trouw gebleven. En al diegenen die veertig jaar na dato nog steeds over de sympathie van Mulisch voor Castro beginnen, hebben iets van verzetsstrijders van na de Koude Oorlog. Heldhaftig zijn zulke critici niet en originele inzichten hebben zij evenmin. Laten we blij zijn dat er ook nog wat vlekjes op Harry Mulisch te vinden zijn. Hij is er menselijker door geworden, en minder Olympisch. Dat laatste zal hemzelf ongetwijfeld het meeste hebben dwars gezeten.