De historische binnenwereld van Pieter Geyl

Geen categorie20 okt 2013, 20:30
Heel af en toe lees je een verrukkelijk boek. De autobiografie (1887-1940) van de historicus Pieter Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef, is zo'n boek. Ik stuitte er bij toeval op tijdens een snuffelgang bij boekhandel Schimmelpennink aan de Weteringschans in Amsterdam. De autobiografie lag jarenlang onder het stof in zijn archief in de Universiteitsbibliotheek in Utrecht en werd bij toeval ontdekt. De uitgave, in 2009 voor publicatie gereedgemaakt door de historici Wim Berkelaar, Leen Dorsman en Pieter van Hees, is mij vier jaar geleden ontgaan. Veel gelukkig toeval dus. Ik heb mij nooit veel voorstelling van een historische sensatie kunnen maken, maar zoiets moet het zijn.
Geyl schreef zijn autobiografie in 1942, in Duitse gevangenschap in Sint-Michielsgestel, waar ook anderen uit de Nederlandse elite verbleven (onder wie Willem Drees). In de jaren dertig stond Geyl al bekend om zijn felle anti-Duitse houding, zodat het geen verbazing wekte dat hij in oktober 1940 werd gearresteerd. Hij belandde eerst in Buchenwald (tot november 1941) en verbleef daarna een jaar in het grootseminarie in het Brabantse Haren, tot hij werd overgebracht naar het nabijgelegen Sint-Michielsgestel. In februari 1944 werd hij vanwege gezondheidsproblemen vrijgelaten. Na de oorlog pikte hij zijn hoogleraarschap in Utrecht weer op en raakte opnieuw in felle discussies verwikkeld, onder andere op de BBC-radio met de beroemde Britse historicus Arnold Toynbee, die door de pragmaticus Geyl een deterministische geschiedopvatting werd verweten. Daardoor verwierf Geyl, die het twistgesprek volgens de meeste luisteraars won, ook in Engeland grote bekendheid. Dat valt buiten het bestek van de autobiografie, die de periode tot 1940 beslaat en hier en daar met latere aantekeningen is gecorrigeerd. Geyl schreef uit zijn hoofd, wist zich data niet exact te herinneren en beklaagde zich over zijn geheugen, wat hem gelukkig niet verhinderde om daaruit onbeschroomd te putten. Voor een Nederlands historicus, die meestal nogal deftig doen en weinig persoonlijks loslaten, hoogst ongewoon. Hij stierf op oudjaarsdag in 1966 op 79-jarige leeftijd.
Wat het boek zo verrukkelijk maakt, is de ongedwongen stijl van Geyl, die geen blad voor de mond neemt en ook zichzelf (met veel uitroeptekens!) niet spaart. Wat ook kan omdat hij volstrekt overtuigd is van zijn eigen capaciteiten en daarover geen enkele valse bescheidenheid aan de dag legt. Het deed mij denken aan het heerlijke dagboek van de gebroeders de Goncourt, die met alle roddels en kleingeestigheden verslag deden van het literaire wereldje van Parijs uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Er zijn maar heel weinig mensen die zo vrijmoedig kunnen schrijven, met zoveel gevoel voor wat not done is. Ik denk niet dat Geyl die toon had kunnen aanslaan als hij in de Hollandse binnenkamers was blijven vegeteren. Geyl werd in 1914 correspondent voor de NRC in Londen, waar hij de hele Eerste Wereldoorlog bleef en een unieke getuige was van een Europese beschaving die zichzelf te gronde richtte. De levenslustige Geyl liet zich er niet door versomberen. Integendeel, op opgewekte toon verhaalt hij over door de Britse overheid georganiseerde bezoekjes aan de loopgraven in Noord-Frankrijk, waaraan hij overigens weinig woorden vuilmaakt. Het waren uitstapjes waarbij hij in Franse kastelen logeerde, voortreffelijk dineerde op kosten van de Britse belastingbetaler en na de verplichte frontbezoekjes ook nog kathedralen bezichtigde. Embedded journalism dus, ook toen al. Een keer moest hij zich verantwoorden bij de Britse autoriteiten, die zijn reportages 'te kritisch' (pro-Duits) vonden. Hij trok zich er niks van aan en heeft er daarna niks meer van gehoord. Twee keer bezocht hij het West-Vlaamse Ieper. De eerste keer toen het half in puin lag, een tweede keer toen er helemaal geen stad meer was.
De loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, waarin volgens de overlevering de Vlaamse boertjes stierven omdat zij de Franstalige commando's van hun officieren niet konden verstaan, waren ook een stimulans voor de Vlaamse beweging. Geyl steunde het Vlaamse nationalisme en bleef heel zijn leven een aanhanger van de Groot-Nederlandsche gedachte. In zijn visie, uiteengezet in talrijke (vaak goedbetaalde) artikelen en zijn nooit voltooide De Geschiedenis van de Nederlandsche Stam (zes delen tot 1798), moest ook Zuid-Afrika daar deel van uitmaken. Geyl was een nationalist, maar in culturele, linguïstische zin. Hoewel de stam een biologische invalshoek doet vermoeden, was hij dat juist niet. Van het nazisme, dat van mystiek Germaans superioriteitsgevoel en rassenwaan was doortrokken, moest hij niks hebben. Ook de NSB wees hij af. Zijn Groot-Nederlandsche ideeëngoed, waarbij hij ruimte hield voor het Franstalige deel van België, was misschien ook 'te groot' en te idiosyncratisch voor een bekrompen uitleg. Geyl zag ook met leedwezen aan hoe het Vlaamse nationalisme in de jaren dertig steeds meer met de Duitse nazi's heulde en waarschuwde daar al vroeg tegen.
Interessant is zijn revisionistische kijk op de Nederlandse geschiedenis, waarbij hij de breuk met de Zuidelijke Nederlanden niet aan culturele verschillen toeschreef, maar aan 'toevallige' geografische omstandigheden (waardoor de opstand boven de rivieren kon slagen en daar beneden niet). De Oranjes speelden daarbij volgens hem een dubieuze rol. De orangisten hadden de rol van het Koningshuis in de nationale geschiedenis enorm opgeklopt en nooit willen erkennen dat daarin ook veel slappe figuren zaten. Het is alsof je hedendaagse patriotten hoort. Maar of PVV'ers Geyl in hun vaandel kunnen zetten (er gaan geruchten in die richting), valt te betwijfelen. Ik denk dat Geyl niks van de huidige PVV zou moeten hebben. Hij was altijd een aanhanger van de parlementaire democratie, meende dat die zich in Nederland goed had gehouden, en overwoog tijdens de jaren dertig een lidmaatschap van de SDAP. Hij genoot er ook van dat hij door collega-professoren van 'rode sympathieën' werd verdacht; dat was toen ongepast in academische kringen.
Na de oorlog sympathiseerde Geyl met de PvdA. Hij stond sceptisch tegenover de Europese eenwording, maar was een groot voorstander van de Atlantische samenwerking. Hier zal de Britse ervaring meespelen van Geyl, die naar eigen zeggen het Engels tot in de finesses beheerste en goed thuis was in de Engelse cultuur (Shakespeare). Hij moest weinig hebben van de Franse voorkeur tot grootse abstracte concepten, die hij ook in de Europese Idee ontwaarde. Geyl zag al voor de oorlog overeenkomsten tussen Napoleon (over wie hij een hooggeprezen studie schreef) en Hitler en het Sovjetcommunisme verschilde volgens hem weinig van het nazisme. Vandaar zijn onvoorwaardelijke steun aan de NAVO, waar je bij een eigenzinnig nationalist als Geyl misschien meer (gaullistische) reserves had verwacht. Dat klinkt bijna volgzaam, volgens de Atlantische conventies die in Nederland nog steeds opgeld doen.
Maar een conventionele man was Geyl niet, zeker niet in zijn tumultueuze privé-leven. Niet dat Geyl geen sociale conventies kende, maar ik zou zeggen dat hij ze ten eigen faveure oprekte en er optimaal gebruik van maakte. Zo toont hij zich een onvermoeibaar vrouwenverslinder. Zijn eigen vrouw Corrie, met wie hij in 1911 trouwde en die hem ook vergezelde naar Londen (ze kregen twee kinderen), moet daar zwaar onder hebben geleden. Ze leed aan depressies en pleegde in 1933 zelfmoord. Geyl merkte die depressies wel op (lastig vond hij ze), maar kwam niet op het idee dat hij daar zelf weleens de oorzaak van zou kunnen zijn. Hij wekt ook niet de indruk er zwaar mee gezeten te hebben. Dat klemt des te meer, omdat zijn eigen vader, een aan lager wal geraakte huisarts, in een krankzinnigeninrichting werd opgenomen en op 60-jarige leeftijd zelfmoord pleegde. Geyl vermeldt het achteloos, net zoals de 'hunkeringen' die hij naar andere vrouwen in zijn directe omgeving koesterde, en waarvan er enkele (tot Geyls spijt helaas niet alle) werden beantwoord. Ook door echtgenotes van goede vrienden, al dan niet na fysiek 'aandringen' van zijn kant. Zelf zit ik veel braver in elkaar, maar deze ondeugdendheden maken het verhaal van Geyl wel zeer genietbaar. Het geeft een uniek inkijkje in de vooroorlogse fatsoensnormen, die naar buiten toe ingeperkt waren, maar in de afgeschermde binnenkamer ruimte lieten voor vrijzinnig sociaal geëxperimenteer. Je vraagt je af of zulke mannen zich zulke vrijheden nog zouden kunnen permitteren. Een commissie ongewenste intimiteiten zou de historicus aan de schandpaal nagelen. Maar tot de jaren zestig hadden professoren nog een goddelijke status en waren zij geen gewone burgermannetjes. Er was toen ook nog geen vreugdeloos feminisme.
Een terrein waarop Geyl zich gelukkig ook niet inhoudt zijn zijn benoemingen. Vooral zijn hoogleraarschap in Utrecht, waar hij de historicus Kernkamp zou opvolgen en waarvoor hij vanzelfsprekend als enige in aanmerking meende te komen, had nogal wat voeten in de aarde. Geyl verheugde zich op Utrecht en was halverwege de jaren dertig uitgekeken op Londen. Mede omdat zijn brede interessesfeer, van de tocht naar Chatham, via de loopgraven in Vlaanderen, tot de boerenstrijd in Zuid-Afrika, vooral Groot-Nederlandse thema's besloeg. In een grotere (Europese) context, dat wel, maar dat ging het beste vanuit het vaderland. Een post geschiedenis kwam in die dagen slechts zelden vrij, en zelfs de minister bemoeide zich ermee. Wat heet, zelfs de koningin had er bijna nog een stokje voor gestoken, vanwege Geyls anti-orangistische stokpaardjes.
De hele procedure nam zowat een jaar in beslag, en Geyl verzuimt niet te verzuchten dat hij vanwege De Kwestie (voor hem met hoofdletters!) vele slapeloze nachten heeft gehad. Heel historisch Nederland was er in zijn verbeelding mee bezig en velen aasden op de functie die alleen hem toekwam. Sommigen stoorden zich ook aan zijn anti-Duitse opstelling, waarbij Geyl nog uitgebreid ingaat op de kwestie Van Blankenstein, die als langjarig Duitsland-correspondent bij de NRC moest vertrekken omdat hij zich te fel tegen Hitler had uitgelaten. (Zowel Geyl als de voormalige sterreporter Marcus van Blankenstein zouden vervolgens voor het Utrechts Nieuwschblad schrijven.) Het hele gedoe ademt een sfeer van lafheid en bedomptheid uit, van politieke correctheid zouden we tegenwoordig zeggen, al kwam het allemaal goed. Academisch Nederland is wel conformistisch en naar binnen gericht, maar ook liberaal en gemoedelijk, en de grote Geyl voelde zich in de Domstad enorm thuis. Alsof de Unie van Utrecht, die in 1579 de basis legde voor de afscheiding van de Noordelijke Nederlanden, er nooit had plaatsgehad. In de plaatselijke universiteitsbibliotheek liet Geyl zelfs zijn smakelijke memoires verstoffen. Toen ikzelf in het brave Utrecht geschiedenis ging studeren, in 1976, tien jaar na zijn dood, was de 'geest van Geyl' geheel vergeten. En daarmee de Groot-Nederlandsche gedachte, die in het Europa van de twintigste eeuw al achterhaald was voor hij werd geboren en nooit echt school heeft gemaakt.
Ga verder met lezen
Dit vind je misschien ook leuk
Laat mensen jouw mening weten