Overal ter wereld naar de coffeeshop.
Een tijd terug riep een groep vooraanstaande Nederlanders (waaronder Frits Bolkestein) op tot legalisering van zo goed als alle hard- en softdrugs. Zacht uitgedrukt heeft die oproep weinig uitgehaald. Sterker nog, het huidige kabinet wil zelfs het gebruik van softdrugs weer de criminaliteit in drukken.
Maar waar in Nederland de tijdsgeest niet gunstig tegenover een liberaler drugsbeleid lijkt te staan, staan er een aantal oud-wereldleiders op die juist pleiten voor
legalisering van marihuana.
Een van hun belangrijkste argumenten daarvoor is dat de macht van de georganiseerde misdaad daarmee wordt ondermijnd. Daarbij moet worden opgemerkt dat er zich - niet geheel toevallig lijkt mij - onder de oud-wereldleiders een behoorlijk aantal Zuid-Amerikanen zitten; een gedeelte van de wereld dat zowat ten onder lijkt te gaan aan drugs gerelateerd geweld.
Nu lijkt dat een valide argument. Ontneem de georganiseerde misdaad een van hun belangrijkste inkomstenbronnen (want ja, dat is drugs nu eenmaal) en je zult minder last van ze hebben. Eerlijk gezegd ben ik echter nooit zo gecharmeerd geweest van dit pragmatische argument. Mij lijkt het immers niet voor de hand liggend dat de georganiseerde misdaad dan rustig zijn verlies pakt en bij de pakken neer zal gaan zitten. Ongetwijfeld zal er met man en macht worden geprobeerd een nieuwe bron van inkomsten aan te boren. En wat doen we dan? Legaliseren we die bron van inkomsten ook?
De voorstanders van de legalisering van (soft)drugs zullen dus met een meer principieel argument moeten komen om te kunnen stellen dat legalisering van (soft)drugs wel mag, maar een eventueel door de georganiseerde misdaad nieuw aan te boren inkomstenbron (mensenhandel?) niet.
Laat zo'n argument er nou toevallig zijn. Want waarom zou de overheid een individu een roes mogen verbieden? De persoon die thuis op de bank een jointje rookt tijdens een film doet niemand kwaad. Met John Stuart Mills schadebeginsel in het achterhoofd zou een verbod op drugs dus uit den boze zijn.
Er zijn zelfs mensen die het recht op roes als mensenrecht bepleiten. Zo
schreef Erik van Ree reeds in 1997 het volgende:
Alle ellende die zij onmiskenbaar ook teweeg kunnen brengen ten spijt, vormen drugs eerder een verrijking van de menselijke cultuur dan een bedreiging ervoor. Als er geen drugs bestonden, zouden ze moeten worden uitgevonden. Mensen als Albert Hofmann en Alexander Shulgin, zij die LSD en ecstasy schiepen of ontwikkelden, verdienen een standbeeld. Drugs openen deuren naar nieuwe ervaringswerelden waarvan we het bestaan niet vermoedden, voor sommigen van spirituele of zelfs religieuze aard, voor de minder hooggestemden onder ons alleen maar als een vermakelijke kick om het weekend glans te geven. (...)
[W]at geeft de gemeenschap het recht mij de door mij gekozen roes te ontzeggen? Geen gemeenschap heeft dat recht, net zomin als de samenleving mij mijn recht op vergadering kan ontnemen. En het tegenargument dat drugsverslaafden de gemeenschap op kosten jagen, houdt alleen al op pragmatische gronden geen stand. De kosten van handhaving van het verbod zijn immers onnoemelijk veel hoger dan de kosten van de zorg in een legale situatie zouden zijn.
Het verbod op drugs vormt in zekere zin een zelfs nog ernstiger aantasting van de rechten van de mens dan een belemmering van de vrije meningsuiting zou zijn. Het heeft immers betrekking op de integriteit van het lichaam zelf. Het verbod op cocaïnehandel is dan ook niet minder laakbaar dan de sluiting van De Groene Amsterdammer door een beledigde overheid zou zijn.
Iets om over na te denken, lijkt mij.