In zijn nieuwe boek duikt Bauke Geersing in de politionele acties van eind jaren '40 in Indonesië. Destijds werd geconcludeerd dat met name kapitein Raymond Westerling op Zuid-Celebes flink huis zou hebben gehouden. Geersing voelt dat iets mis is en onderzoekt: "Is de Zuid-Celebes-affaire een politieke doofpot? En zo ja, wat zit er dan in?" Op 6 november 2019 schreef Maurice Swirc in de Groene Amsterdammer een artikel ‘De sneeuwbal rolt dan verder’. Als een bijdrage bij het feit dat vijftig jaar geleden de Excessennota verscheen. Hij stelt letterlijk: ‘De Excessennota vervult een sleutelrol in een historische doofpot: het bagatelliseren en feitelijk ontkennen door de Nederlandse regering van de eigen rol en verantwoordelijkheid voor oorlogsmisdaden.’
Hoewel Swirc het algemeen stelt concentreert hij zich op de Zuid-Celebes-affaire en het optreden van kapitein Raymond Westerling. Hij blijkt zich te hebben laten inspireren door - wat hij noemt – het baanbrekende proefschrift, De brandende kampongs van generaal Spoor, 2016, van Rémy Limpach.
Eerst de feiten. Op Zuid-Celebes was door het misdadige optreden van onderscheiden Indonesische groepen gesteund door gewapende infiltraties vanuit Java van ‘nationalisten’ een extreme terreursituatie ontstaan. Het geheel opereerde als regel onder de rood-witte banier om het beeld op te roepen dat het om een vrijheidsbeweging ging. Mr. Bernard Jan, Lambers, de vertegenwoordiger van de procureur-generaal op Zuid-Celebes was een voorstander van de onafhankelijkheid van Nederlands-Indië. Maar hij duidde dit gewelddadige optreden aan als ‘rood-witte-terreur’.
Het op 15 juli 1946 herstelde Nederlandse gezag had bij monde van Luitenant Gouverneur Generaal Van Mook duidelijk aangegeven dat het beleid was gericht op de onafhankelijkheid van de deelstaat Oost-Indonesië. Tijdens de Conferentie in Malino van 16 – 22 juli 1946 werd daar met succes een basis voor gelegd.
Het nationalistische bewind van Soekarno & Hatta wenste die aanpak te ondergraven. Met alle mogelijke geweld en leugenachtige propaganda. Ondertussen onderhandelde datzelfde bewind met een Nederlandse delegatie over de onafhankelijkheid van Nederlands-Indië. Overeengekomen werd dat Nederlands-Indië een onafhankelijke federatie van deelstaten Indonesië zou worden. Daar paste de onafhankelijkheid van de deelstaat Oost-Indonesië dus perfect in. Door dat te willen ondermijnen speelde het bewind van Soekarno en Hatta dubbelspel.
Door het extreme en gewelddadige optreden van de onderscheiden Indonesische benden ontstond een noodsituatie. De rechtsorde was in gevaar, de bevolking werd op wrede wijze geterroriseerd en leed honger, de justitiële keten functioneerde niet meer, de gevangenissen waren overvol en het economische leven was tot stilstand gekomen .
De politieke en militaire leiding in Batavia besloten in te grijpen. Op 13 november 1946 werd besloten tot een versterking van de troepen op Zuid-Celebes met een bataljon militairen en de inzet van het Depot Speciale Troepen onder leiding van Westerling. Dat betekende dat een contraguerrilla tegen de wrede guerrilla van Indonesische kant zou worden ondernomen.
Op 11 december 1946 werd de Staat van Oorlog en Beleg afgekondigd door Van Mook. Dat betekende dat de noodsituatie intrad en dat het staatsnoodrecht van toepassing was geworden. Onder die omstandigheden begon Westerling – na een zorgvuldige voorbereiding – op 11 december 1946 met zijn eerste actie in de kampong Batoea. (Swirc heeft het over de vroege ochtend van 10 december en vergist zich een dag. Een essentieel punt omdat op 11 en niet op 10 december de noodsituatie was uitgeroepen!)
Op 24 december 1946 vindt een bespreking plaats tussen Indonesische en Nederlandse functionarissen en worden de eerste acties van Westerling besproken en geëvalueerd. De conclusie is dat de acties verantwoord waren gezien de buitengewone omstandigheden en evenwichtig waren uitgevoerd. De politieke en militaire top in Batavia worden daarover ingelicht.
Swirc heeft het over het bloedbad van Batoea, baseert zich op één afwijkende getuigenis en heeft het verder over ‘deze bloedbaden’ . Hij baseert zich hier op het boek van Rémy Limpach. Een standpunt dat dus in strijd is met relevante primaire bronnen. Deze primaire bronnen zijn uitermate positief over het optreden van Westerling en de methode die hij toepast. De commissie Van Rij/Stam duidt die zelfs aan als een ‘plechtige’, op het volk een diepe indruk makende methode’. (Conclusie VI)
Door het optreden van de tweede man van Westerling, onderluitenant Vermeulen, in het noordwestelijk deel van Zuid-Celebes is sprake van militaire excessen. Daaraan wordt ruchtbaarheid gegeven. Van Mook besluit tot het instellen van een onderzoek. De commissie-Enthoven rapporteert in 1948. Die stelt vast dat sprake was van een noodsituatie, er geen behoorlijke en goed geleide onafhankelijkheidsbeweging bestond, een uitermate wrede terreur van die kant speelde en dat het optreden van Westerling daartegen geboden was. Het optreden van onderluitenant Vermeulen, majoor Stufkens en kapitein Rijborz werd veroordeeld en zij werden strafrechtelijk aansprakelijk gesteld. Westerling was noch militair, noch juridisch verantwoordelijk voor dit militaire exces van deze drie.
Op 12 mei 1948 wordt het rapport aangeboden aan de minister van Overzeese gebiedsdelen Götzen. Swirc schrijft: ‘In december 1948 ontvangt de regering-Drees het kritiekloze rapport.’ Die datum klopt niet. En het was ook geen kritiekloos rapport. Swirc volgt hier opnieuw Limpach die een dergelijke conclusie trekt op onjuiste gronden. Notabene, de latere commissie-Van Rij Stam prijst het rapport van de commissie-Enthoven!
Door politieke druk wordt de commissie Van Rij/Stam ingesteld. Deze baseert zich op het feiten onderzoek van de commissie-Enthoven. Terwijl Swirc in navolging van Limpach beweert dat het een kritiekloos rapport zou zijn!
Vervolgens menen deze officieren van justitie – dat is hun deskundigheid – de feitelijke situatie in Zuid-Celebes militair te kunnen duiden. Zij schrijven dat er geen sprake is van guerrilla van de kant van de
Indonesiërs. Er is ook geen sprake van binnenlandse oorlog menen zij. Er was sprake van ‘pogingen tot volslagen desorganisatie van het volksleven, met een noodzakelijkerwijs tekort schietend rechterlijk apparaat en een tekort schietend en zelfs ten dele onbetro9uwbaar politieapparaat.’ (Conclusie I.)
Van Rij/Stam maken dus een gedachtesprong en interpreteren een feitelijke militaire situatie in termen van oneigenlijke rechtspraak die zij onwettig achten. En op deze gedachtesprong baseren zij hun standpunt.
Zij erkennen dat hier sprake is van een beleidskwestie. Dat wil zeggen dat de politieke leiding beslist welke weg wordt ingeslagen om een eind te maken aan de terreursituatie op Zuid-Celebes. Zij erkennen ook dat sprake was van een zeer ernstige en onmiddellijke bedreiging en dat geordende rechtspraak onmogelijk was geworden. In feite kiezen zij voor een nader op basis van de regeling van de Staat van Oorlog en Belegd gebaseerde vorm van militaire rechtspraak. Nu de overheid dat niet doet en zich baseert op het ongeschreven staatsnoodrecht en kiest voor contraguerrilla acties, bekritiseren Van Rij/Stam deze beleidskeuze. We kunnen dus vaststellen dat Van Rij/Stam het anders hadden aangepakt dan de politieke en legerleiding in Batavia destijds. Maar dat betekent nog niet dat zij het bij het rechte eind hebben.
Van Rij/Stam gaan voorbij aan de feitelijke onmogelijkheid van hun aanpak door het negeren van het niet functioneren van de justitiële keten en zien niet dat de contraguerrilla acties de noodzakelijke aanpak was om de ‘rood-witte-terreur’ op Zuid-Celebes te stoppen. Zij hebben het zelf over ‘tegen-terreur’ en vinden dat afkeurenswaardig. Swirc vindt, wederom in navolging van Limpach, de uitdrukking contraterreur een ‘misleidende term’ terwijl niets misleidend aan is. En afkeurenswaardig is een persoonlijk oordeel van de onderzoekers Van Rij/Stam.
De vraag is of de ondernomen militaire acties gerechtvaardigd waren. Het standpunt van de hoogste politieke, militaire en justitiële leiding was dat sprake was van een noodzakelijk in het noodrecht gegronde militaire actie. De rechtspraak-gedachte van Van Rij/Stam is dus een onjuiste gedachtesprong. Veroorzaakt door te weinig militaire kennis en het niet op de hoogte zijn van de toepasselijkheid van het ongeschreven staatsnoodrecht.
De verantwoordelijke minister laat raadsadviseur Belinfante nog een keer naar de zaak kijken. En die vervalt in dezelfde fouten als Van Rij/Stam. Hij noemt drie namen van internationale rechtsgeleerden, geeft een citaat van één van de drie zonder een bron te noemen en meent dan een punt te hebben gemaakt. Het citaat dat hij gebruikt slaat op een oorlog tussen twee soevereine staten. Daar was geen sprake van in het gewapende conflict destijds in Nederlands-Indië. Een verwijzing naar de Duitse bezetting van Nederland is dus geheel niet aan de orde. Limpach beweert in zijn boek, De brandende kampongs van generaal Spoor, 2016, dat Belinfante zou hebben verwezen naar ‘talrijke internationale rechtsgeleerden en vakliteratuur’. Die bewering is feitelijk onjuist!
Dat is niet de enige onzorgvuldigheid van Belinfante. Hij schrijft Van Rij/Stam opvattingen toe die deze nu juist niet hebben. Hij dicht van Rij/Stam toe aanhangers te zijn van het natuurrecht of wel de volkenrechtelijke gewoonte. Pertinent onjuist. Zij baseerden zich op het objectief geschreven recht.
Waarom de noodsituatie op Zuid-Celebes geen legitimatie zou zijn geweest om wat hij vindt de noodzakelijke maatregelen te nemen, maakt Belinfante niet duidelijk. Hij stelt het slechts. Al diegenen die destijds ter plaatse de situatie meemaakten en kenden erkenden die legitimatie wel. Bovendien volgde ook Belinfante niet het destijds reeds toepasselijke ongeschreven staatsnoodrecht.
Er is dus allesbehalve sprake van een betekenisvol document. Belinfante zat ook destijds al niet op de goede lijn. En de nota Belinfante is dus zeker geen politieke bom onder het kabinet, zoals Swirc beweert. Ook hier volgt Swirc weer de opvatting van Limpach die de nota van Belinfante alleen maar heeft overgeschreven en niet nader heeft geanalyseerd.
Dat Westerling niet in staat van beschuldiging is gesteld voor zijn optreden op Zuid-Celebes is duidelijk. Dat hij daar niet voor veroordeeld kan worden is ook duidelijk. Onbegrijpelijk is echter dat onderluitenant Vermeulen, majoor Stufkens en kapitein Rijborz niet zijn veroordeeld. De feiten van hun excessief optreden waren in 1948 al vastgesteld.
Uit de verslagen van de ministerraad blijkt hoe Drees heeft zitten draaien. Tegen beter weten in maakt hij Westerling zwart. Op basis van politieke overwegingen beslist dan het kabinet dat de zaak niet meer wordt opgerakeld.
Drees heeft daarmee bereikt dat hij vrij spel heeft hoe hij over de Zuid-Celebes-affaire in de publiciteit kan treden. Westerling kan hij dan nog steeds als afleidingsmanoeuvre gebruiken. Als Vermeulen, Stufkens en Rijborz zouden zijn veroordeeld en Westerling niet, dan was die route voor hem afgesloten. Westerling was destijds een bekendheid en voor hem als politicus dus bruikbaar als afleidingsmanoeuvre.
In 1969 bij de behandeling van de Excessennota voltrekt zich dit scenario. Drees wordt in een televisie-uitzending van de VARA gevraagd hoe hij tegen de dekolonisatieperiode aankijkt. Hueting had eerder voor opschudding gezorgd. Dan zegt Drees dat hem twee oorlogsmisdaden zijn gemeld: de dodentrein van Bondowoso en het optreden van Westerling op Zuid-Celebes. Dat laatste is een leugen van Drees.
Is er nu sprake van een doofpot? Niet in de zin dat Westerling oorlogsmisdaden zou hebben gepleegd op Zuid-Celebes en dat wordt verzwegen. Maurice Swirc slaat hier de plank dus mis. Niet in de zin dat er ‘überhaupt‘ oorlogsmisdaden zijn gepleegd door Nederlandse militairen. Dat was niet het geval en ook Belinfante heeft dat terecht vastgesteld in zijn advies. Ook hier slaat Maurice Swirc de plank dus mis.
Wel in de zin dat bewindslieden van destijds - in het bijzonder Drees - mede de verantwoordelijkheid droegen voor het optreden van Westerling op Zuid-Celebes en die nu proberen af te wentelen. Zij hebben actief een afwentelingsproces in werking gezet om hun verantwoordelijkheid voor de Zuid-Celebes-affaire richting Westerling te sturen door van hem de zondebok van de Zuid-Celebes-affaire te maken.
Het is van groot belang dat het meerjarenonderzoek de politieke verantwoordelijkheid van de kabinetten van destijds voor de dekolonisatieperiode 1945 – 1950 en dit afwentelingsproces duidelijk op tafel brengt.
Mr Bauke Geersing, auteur van het boek, Kapitein Westerling en de Zuid-Celebes-Affaire (december 1946 - maart 1947) – Mythe en werkelijkheid, Soesterberg 2019.