In november 2019 bracht uitgeverij Aspekt een nieuw boek uit onder redactie van filosoof Paul Cliteur en historicus Perry Pierik, genaamd Diversiteit, Identiteit en de 'Culture Wars'. Het boek biedt een kritisch tegengeluid op het hedendaagse diversiteits- en identiteitsdenken. Nederland kent op deze gebieden verschillende problemen, die elkaar raken maar meestal net even anders zijn. Aan de hand van enkele bijdragen uit het boek van Cliteur en Pierik zal ik hier nader op ingaan.
Het fundament van het boek is, vrij vertaald, een doorgeslagen drang naar ‘diversiteit’. Wie pleit voor meer diversiteit is doorgaans niet duidelijk over wat z/hij daarmee bedoelt. Echter, “diversiteit kan slaan op ideologische diversiteit, politieke diversiteit, religieuze diversiteit, etnische diversiteit, linguïstische diversiteit, culinaire diversiteit, seksuele diversiteit - de mogelijkheden zijn eindeloos”, aldus Cliteur en Pierik (p.8). Niet alle diversiteit is nastrevenswaardig, aldus deze auteurs. Ze wijzen erop dat we criminaliteit immers willen beperken. Daarnaast kent cultuur verwerpelijke gebruiken, zoals besnijdenis of uithuwelijking. Toch wordt regelmatig gepretendeerd dat alle diversiteit goed is. Zo vond op 4 december 2019 een rondetafelgesprek in de Tweede Kamer plaats, waarbij Ton Louhenapessy, ‘senior adviseur diversiteit en inclusiviteit politie’, pleitte voor “respect hebben voor een ander, die anders denk[t]”. Maar waarom? Niet al het ‘anders denken’ is respectabel. Louhenapessy verwijst echter trots naar het programma Kracht van het Verschil, de interne netwerken (zoals Roze in Blauw) en de politie-iftar in Amsterdam. “Meer diversiteit binnen de politie-organisatie vergroot de kans op goed politiewerk. In een diverse samenleving helpt het vertrouwen in de politie als de politie zelf ook divers is. Het gaat om herkenning.”
Dat onze grondwet witten, zwarten, homo’s, hetero’s, FVD’ers en GroenLinks’ers voor de wet gelijk stelt is een belangrijke verdienste van een eeuwenlange strijd. Dat begreep ook Pim Fortuyn, die in 1995 in De Verweesde Samenleving schreef: “Emancipatie is een onderwerp dat altijd op de politieke agenda hoort te staan” (zevende druk, p.223). Niet alle burgers zullen immers vanaf hetzelfde moment van alle vrijheden kunnen genieten. Vrouwen en zwarten kregen pas later dan mannen en witten gelijke rechten. Homo’s konden pas in 2001 trouwen. Wanneer regels of gebruiken tot leed leiden dienen we ons af te vragen in hoeverre die regels of gebruiken echt nodig zijn. We zouden moeten streven naar een wereld met zo weinig mogelijk leed. De omgang met niet-menselijke dieren kan een volgende stap zijn. Zo bezien klinkt het diversiteits- en identiteitsdenken nobel, maar er schuilt een groot gevaar in.
Een samenleving, zoals de onze, waarin mensen een zo groot mogelijke vrijheid hebben en gelijkwaardig zijn voor de wet is in allerlei opzichten divers. Maar voor sommigen is diversiteit verheven tot ideologie. Zij streven naar een “heerschappij van diversiteit”, wat Afshin Ellian in zijn bijdrage een “diversocratie” noemt. “Waar de gelijkheid tot in het extreme wordt doorgevoerd, verkeert de democratie in de gevarenzone” (p.77). Het is belangrijk te begrijpen, zoals Ellian uitlegt in Brieven van een Pers, dat we ongelijk zijn en blijven: “Doordat we ongelijk zijn, kunnen we uniek zijn.” (p.59). Of, zoals columnist Pamela Pinas in haar bijdrage stelt: “Progressieven hebben de mond vol van gelijkheid, maar snappen niet dat mensen nooit gelijk zullen zijn aan elkaar. Dat ongelijkheid niet per definitie fout is” (p.143). Bij ultieme gelijkheid verdwijnt het unieke, of het identificeerbare, van het individu. De massamens die gecreëerd wordt “is de mens in zoverre hij zich niet van anderen onderscheidt en slechts een exemplaar van de soort vormt”, aldus José Ortega y Gasset in De opstand der horden (1930, twaalfde druk, p.49). De creatie van die horde, gevormd door massamensen, kan leiden tot een totalitaire beweging. In ons land rijst een verwante dreiging. Ellian wijst er in zijn bijdrage op dat het collectieve van onze politieke ordening kan verdwijnen door de diversiteitsideologie. Hij spreekt van een versnippering in “een oneindige hoeveelheid identiteiten van individuen en groepjes” (p.77). Auteur Jesper Jansen legt in zijn bijdrage uit dat “een verzameling mensen met dezelfde etniciteit niet meer dan” een verzameling is. Maar wanneer een verzameling mensen met een andere etniciteit zich als groep ziet, “dan zal de eerst genoemde verzameling mensen zich noodgedwongen ook als coherente groep beschouwen” (p.223). Of duidelijker: “Identity politics zal zorgen dat ‘de blanken’ zich ook gaan organiseren” (p.224). Jansen vreest voor de ‘tribale normen’ die zullen volgen. Waar het Ellian om gaat is dat burgerschap gegrond zou moeten zijn in het voeren van een gemeenschappelijke taal en het onderschrijven van gemeenschappelijke wetgeving (zie ook Allah weet het niet beter, p.51). “Het gelijkheidsbeginsel is er om de willekeur uit te bannen - niet om mensen in hun identiteit te ‘erkennen’” (Diversiteit, Identiteit en de ‘Culture Wars’, p.91). Overigens, een maand na uitgave van het boek, bracht de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) haar nieuwste Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (nr.51) uit. Daarin verwijst de NCTV, in lijn met Jesper Jansen’s bijdrage, naar ‘witte identiteitspolitiek’ (p.11).
De samenwerking van islamitische en linkse organisaties in islamitische identiteitspolitiek is opmerkelijk. Westerlingen lijken zelfdestructief te zijn. Immers, zoals politica Darya Safai in haar bijdrage schrijft: “Het is de heilige taak van iedere moslim om met de islam de wereld te veroveren, desnoods gewelddadig.” (p.105). Waarom zouden niet-moslims dat wereldbeeld verdedigen? In de verdediging van de islam verdraaien de westerse apologeten de werkelijkheid. “Waar de absolute waarheid verloren gaat en alles wordt gerelativeerd (‘cultuurrelativisme’), ontstaat een defect multiculturalisme. Daar kan men hèt symbool van discriminatie, de hoofddoek, een symbool van diversiteit maken.” (p.108). Safai wijst evenals Ellian op het gevaar van de kleine gemeenschappen die hun identiteit bouwen op tegenstellingen ten opzichte van andere gemeenschappen. In zijn bespreking van het werk van Hannah Arendt stelt Ellian: “Het maken van onderscheid is even onmisbaar (…) als gelijkheid” (p.95). Safai schrijft hierover: “Diversiteit is mooi maar we hebben wel een bindmiddel nodig om al die verschillende mensen en culturen bij elkaar te brengen en echt harmonieus en vredevol samen te leven” (p.108-109). Zij wijst in dat kader naar onze eigen taal en cultuur. Wanneer diversiteitsdenkers zouden stellen “dat de Nederlandse cultuur niet bestaat of niet valt te definiëren”, reageert historicus en politicoloog Coen de Jong dat er dan “ook geen Turkse, Marokkaanse of islamitische cultuur te definiëren” is “waarmee beleidsmakers rekening hoeven te houden” (p.119). Het is een punt waaraan vaak voorbij gegaan wordt. Ook Pim Fortuyn zocht de Nederlandse identiteit in onze gedeelde normen en waarden en onze wordingsgeschiedenis. In de lijn van de eerder genoemde José Ortega y Gasset stelde hij de vraag: “Waar zul je voor strijden als je niet eens weet waar je vandaan komt en er niet van op de hoogte bent hoeveel moois deze strijd heeft voortgebracht, maar ook niet met hoeveel inzet en lijden dat gepaard is gegaan?” (De Verweesde Samenleving, p.177). In dat geval zullen mensen pleiten voor absolute vrijheid of gelijkheid, met allerlei problemen als gevolg. Streven naar absolute vrijheid leidt tot anarchie, streven naar absolute gelijkheid tot totalitarisme. In lijn met het voorgaande behandelt Paul Cliteur elf bezwaren tegen identiteitspolitiek, en hij komt tot één argument ervoor: “er is niets mis met een oriëntatie op de eigen identiteit als Nederlandse democratische natiestaat” (p.75).
Een bijzonder kenmerk van het identiteitsdenken is dat aanhangers doorgaans racistisch zijn. “Zelfverklaarde antiracisten kennen graag onveranderlijke kenmerken toe aan etnische groepen en huidskleuren”, aldus Coen de Jong (p.120). De witte, heteroseksuele man wordt gezien als onderdrukker. Wanneer knappe, blonde vrouwen, zoals FvD’er Eva Vlaardingerbroek, dat beeld weerleggen zijn zij kennelijk net zo fout. Wie niet met de antiracisten is, is tegen hen. Pamela Pinas wijst erop dat “we zijn beland in een tijdperk waar de rede heeft plaatsgemaakt voor emotionele chantage” (p.136). Onder dat laatste verstaat zij onder andere identiteitspolitiek en cultuurmarxisme. Wie daarvan gebruik maakt kan “door van alles en nog wat gekwetst raken en dien[t] daarvoor en voor al het aangedane onrecht uit het verleden gecompenseerd te worden” (p.138). Volgens Pinas wordt gebogen voor deze ‘gijzelingsvormen’ (zie ook Cliteurs werk over ‘modern hostage taking’). Maar, zo vragen filosoof Bas Hengstmengel en psychiater Esther van Fenema zich af, “waarom moet een samenleving meegaan in de gevoeligheden van eenieder die zich gekwetst en onderdrukt voelt?” (p.165).
Pamela Pinas behandelt ook controversiële onderwerpen, zoals diversiteit op de arbeidsmarkt. “De generatie van millennials is qua achtergrond meer divers dan alle voorgangers (…). Toch is de drang naar meer etnische diversiteit zo groot dat men ‘positieve discriminatie’ in het leven heeft geroepen” (p.141). Hoewel Pinas de meerwaarde van ‘divers’ personeel inziet, wijst zij er terecht op dat ‘diversiteitsdisclaimers’ en ‘positieve discriminatie’ in strijd met het discriminatieverbod zijn. Perry Pierik wijst erop “dat de progressieve zijde door haar obsessie met (…) diversiteit en identiteit de etnische kaart [trekt] en daarmee precies doet wat zij haar tegenstanders verwijt” (p.192). Juist deze mensen plaatsen etniciteit “weer in het middelpunt van het debat, terwijl we daar net vanaf waren” (p.194). Het gaat hier om het ‘middelpunt’, om de centrale rol die etniciteit wordt toebedeeld. Antiracismepartijen als Bij1 zijn juist racistisch van aard. Wanneer het registreren van de juridische verblijfsstatus kan bijdragen tot de aanpak van berovingen en zakkenrollerijen, halen dergelijke partijen etniciteit erbij om dat te voorkomen. Het voorkomen dat van strafbare feiten verdachte asielzoekers als ‘asielzoekers’ worden geregistreerd wordt belangrijker gevonden dan het effectiever aanpakken van criminaliteit. Of in de woorden van Sylvana Simons: “De ingediende moties schenden wat Bij1 betreft mensenrechten, stigmatiseren en dehumaniseren mensen. En daarom zal Bij1 tegen de voordracht en de motie stemmen”. Het laten plaatsvinden van berovingen en zakkenrollerijen, zonder ertegen op te treden, kan gezien worden als schending van de mensenrechten. Maar dat geluid zult u niet snel horen.
Het doet denken aan Bij1’s pleidooi voor ‘dekolonisatie van de wiskunde’. Bij1 houdt niet van “logisch-wiskundig redeneren. Overtuigingen die niet op dit rationalisme gebaseerd zijn worden [namelijk] afgedaan als bijgeloof en verdienen niet het predicaat ‘kennis’.” Ik zou echter niet weten hoe we de overtuiging van het bestaan van kabouters, Winti of Allah anders moeten afdoen. Onze rationaliteit stelt ons in staat om de wetenschappelijke methode toe te passen om kennis te vergaren. Logica en wiskunde horen bij elkaar, zo legt Afshin Ellian uit (p.89). Stiekem lijkt Bij1 dat te begrijpen, want het lijkt de partij te doen te zijn om iets anders. Het grootste deel van het wiskunde-onderwijs berust op westerse stellingen. Daardoor “wordt het vooroordeel in stand gehouden dat alleen de westerse beschaving relevante ontwikkelingen in de wiskunde en de natuurwetenschappen heeft gemaakt, hier en daar aangevuld met een Arabisch bijdrage. Dat voedt het, vaak onbewuste, beeld dat witte mensen slimmer en beschaafder zijn dan niet-witte mensen; dat de verlichte westerse cultuur verder ontwikkeld is dan andere culturen”. Als zelfs de wiskunde tot het tribale strijdveld wordt gerekend, dan is de vraag wat de volgende stap is. Een pleidooi voor een verplichte toename van Arabische auto’s op de Europese markt, om aan te tonen dat ook Arabieren auto’s kunnen bouwen? Het zijn sterke staaltjes identiteitspolitiek.
Journalist Renzo Verwer vreest voor een ‘toenemende informele censuur’ van boeken (p.175). Boekhandelaren, journalisten, scholen en influencers hebben een hoge mate van invloed op de verkoopcijfers van boeken - en of een boek überhaupt in beeld komt bij het brede publiek. Verwer waarschuwt daarom impliciet voor het ontbreken of verdwijnen van een ‘rechts’ geluid door de kracht van ‘linkse’ instituties. Hoewel zijn waarschuwing terecht lijkt te zijn is dat te zot voor woorden. Immers, “boeken zouden je in contact moeten brengen met werelden die [je niet] kent, boeken moeten prikkelen”, aldus Verwer (p.173). In een boekhandel, bibliotheek of onderwijsinstituut zou juist diversiteit van meningen aanwezig moeten zijn. Diversiteit, Identiteit en de ‘Culture Wars’ voldoet aan de vereiste prikkeling. Voor velen biedt het inzichten in een onbekende ideeënwereld. In dat opzicht moet dit boek wel een bestseller worden, maar ik ben sceptisch. Het linkse identiteits- en diversiteitsdenken is zo doorgedrongen tot de gehele samenleving dat ik me afvraag in hoeverre het brede publiek dit geluid wil, of durft te, horen. Voor échte diversiteit is er nog een lange weg te gaan.