Vroeger noemde ik mijzelf euroscepticus. Ik twijfelde sterk of de lidstaten van de EU (eerst EEG en EG) bereid waren hun nationale soevereiniteit op te geven om op te gaan in een groter Europees geheel. Groot-Brittannië wees een Europese federatie expliciet af en ook het gaullistische Frankrijk wilde er niet aan. Zelfs Nederland, dat zich met de andere Benelux-staten altijd federaal gezind opstelde, had zijn bedenkingen en zag defensiezaken liever in Atlantisch verband geregeld. Dat maakte de kans op verwezenlijking van het Europese ideaal praktisch nihil. Of anders gezegd: de toekomst van een Europese superstaat lag altijd achter de horizon, waardoor nationale politici zich zonder veel risico pro-Europees konden voordoen. Die Europese eenheidsstaat zouden zij immers nooit in de realiteit gaan meemaken.
Ik heb die verschillende tijdsdimensies altijd een geniale vondst binnen het Europese denken gevonden. De historische tegenstellingen uit het verleden moesten op goede gronden (twee wereldoorlogen) overwonnen worden, waarbij het in Maastricht vastgelegde streven naar Europese eenwording (ever closer union) van levensbelang was, maar in de praktijk van alledag stonden nationale zaken voorop. Zo gaat dat in democratieën, waarin de binnenlandse politiek altijd veel belangrijker is dan buitenlandse politiek (waarin 'Europa' een aparte plaats innam). Daardoor konden de Europese lidstaten zich op nationaal niveau tot verzorgingsstaten ontwikkelen, besteedden zij hun veiligheidsperikelen aan de NAVO uit, en konden zij onderwijl met de Gemeenschappelijke Markt aan een 'Europa zonder grenzen' werken. Wie het huidige Europa met dat van 1957 vergelijkt, moet zeggen dat de Europese elites daarin briljant zijn geslaagd. Veel beter dan ik als euroscepticus voor mogelijk had gehouden, want met de komst van de euro is er een 'nieuwe Europese realiteit' ontstaan die de lidstaten wel degelijk verplicht het vraagstuk van nationale soevereiniteit opnieuw te overdenken. Binnen de eurozone hebben we nu een supranationaal Europa waarin ook grote lidstaten voortdurend worden overstemd. Maar dat is (nog) geen federaal Europa, het spookbeeld waartegen een nieuw type eurosceptici (die nationaal gezind zijn en weinig twijfel kennen) voortdurend van leer trekt.
Deze 'nieuwe patriotten' (zo noemen ze zichzelf) menen dat er van een aanval op de natiestaat sprake is. Dat is in zoverre waar dat de aanhangers van het Europese ideaal oude tegenstellingen wilden overwinnen en dus supranationaal en internationalistisch gezind zijn. De natiestaten hebben zich te voegen naar internationaal recht dat boven nationaal recht gaat. Dat kan ook een nationaal belang zijn, niet alleen van kleine staten als Luxemburg of een handelsnatie als Nederland, maar ook van grote als Duitsland en Frankrijk, die allemaal meer (bedreigend) buitenland hebben dan binnenland. Natiestaten kunnen beter functioneren en hebben ook meer nationale speelruimte als ze niet permanent door de buitenwereld (andere natiestaten) worden bedreigd of overvallen. Dat was de Europese realiteit tussen pakweg 1870 en 1940, waarbij je bovendien niet echt van Europese natiestaten kon spreken, maar van Europese Rijken. Zelfs kleine landjes als Nederland en België hadden een omvangrijk koloniaal rijk, dat ze in de naoorlogse jaren (net als Groot-Brittannië en Frankrijk) zijn kwijtgeraakt. De Bondsrepubliek was niet eens een echte soevereine natiestaat. Duitsland was verdeeld en stond onder internationale curatele. Pas met de eenwording in 1990 herkregen de Duitsers hun nationale soevereiniteit. Dat wil zeggen: een soevereiniteit vergelijkbaar met die van de Fransen en de Britten en al die andere West-Europese staten en op voorwaarde dat het verenigde Duitsland NAVO-lid zou blijven.
Dat is iets heel anders dan 'een aanval op de natiestaat'. Die aanvallen waren er tussen pakweg 1870 en 1940 geweest (vooral door het rusteloze Duitse Rijk), en veel volken werd hun 'nationale soevereiniteit' ook niet echt gegund. Denk aan de Midden- en Oost-Europese staten die na de Eerste Wereldoorlog zijn ontstaan en eerst deel uitmaakten van het Habsburgse of Russische Rijk. Ook als natiestaten vormden die overigens een lappendeken. In 1945 lagen de Europese naties grotendeels in puin, van staten kon je amper nog spreken. Dat moest allemaal weer opnieuw worden opgebouwd. Het naoorlogse herstel was ook vooral een binnenlands (nationaal) herstel met taaie verzorgingsstaten als uitkomst. En tegelijk ontstond dat 'Europa zonder grenzen' waar nu zo panisch over wordt gedaan, maar dat een historische verworvenheid zonder weerga is (al was het zich razendsnel moderniserende Europa van de negentiende eeuw, dat nog verre van democratisch was en aan een enorme mondiale expansie bezig was, ook niet zo slecht). Paspoorten werden pas tijdens de Eerste Wereldoorlog ingevoerd; het interbellum was een chaotische tijd met toenemend protectionisme en nationaal-chauvinisme in de jaren dertig.
Dat er na WO II vooral van het nationaal herstel sprake was, zien we in alle lidstaten. Het gaullistische Frankrijk kreeg de (semidictatoriale) Vijfde Republiek; Italië maakte een geweldige economische ontwikkeling door die zelfs de mezzogiorno omhoog bracht; Groot-Brittannië ontwikkelde met het verlies van een wereldrijk een eigen welfare state, een ontwikkeling die onder de 'patriottische' Thatcher gewoon is doorgegaan; de Bondsrepubliek werd een baken van stabiliteit en zoog uiteindelijk ook de DDR op; Nederland werd van een multiculturele zuilenmaatschappij een nationale verzorgingsstaat; het tweetalige België federaliseerde op een nationale manier. En in de oksel tussen Duitsland en Frankrijk wist Luxemburg (in 1870 aanleiding voor de eerste Frans-Duitse oorlog) zijn nationale onafhankelijkheid (en bankgeheim) te handhaven en een voor een ministaat unieke positie te verwerven (een belastingparadijs zoals Monaco binnen Frankrijk of Zwitserland binnen Europa). De Europese samenwerking was goed voor de groten én de kleintjes, die er nog steeds graag lid van worden (zie de Baltische staten die van het Sovjetjuk zijn verlost). Wie nu van een EUSSR spreekt, doet dus de historische ervaring geweld aan van de volken die het meest onder het Sovjetcommunisme hebben geleden.
Anders gezegd: de Europese samenwerking was goed voor de Europese natiestaten. In hoeverre de komst van de euro daarin verandering heeft gebracht, staat nog niet vast. Noord en Zuid, Oost en West, rijk en arm, klein en groot: allemaal hebben ze er voordeel van en betalen ze er een prijs voor, maar niet allemaal in gelijke mate. Met de eurocrisis lijkt het alsof de kosten hoger zijn dan de baten, maar dit laat zich pas op langere termijn vaststellen, waarbij een echte lakmoesproef tussen wat er gebeurd zou zijn als de euro er niet was niet eens meer mogelijk is. Want de euro is er nu eenmaal en dus ook een voor de hand liggende zondebok. Maar wat Europa nog steeds niet is, is een federatie. Die veronderstelt een krachtig Europees bestuur dat lidstaten disciplineert en tot de orde roept. Maar zo'n Europa, met helder afgebakende bevoegdheden op nationaal en supranationaal niveau, is er niet en zal ook niet snel ontstaan. In zekere zin is het juist die ambiguïteit die het integratieproces gaande houdt en die het voor democratische politici mogelijk maakt op nationaal niveau nationaal te zijn en op Europees niveau Europees. Maar we zien ook sommige naties sterker worden, en andere zwakker. En we zien een permanente strijd over waar het met Europa naartoe moet. Meer de Germaanse kant op, de Latijnse kant, of in een meer eurosceptische Angelsaksische en Scandinavische richting. Niemand is sterk genoeg om daar als winnaar uit te voorschijn te komen. Maar niemand kan zich daaraan ook onttrekken, ook niet de landen die géén EU-lid zijn. Een land als Zwitserland heeft zijn bankgeheim onder druk van de EU en vooral van Duitsland en Frankrijk moeten opgeven. En het kleine IJsland heeft nog wel zijn nationale soevereiniteit, maar betaalde daarvoor bij de (nationale) bankencrisis ook een zeer hoge prijs.
Vooralsnog lijkt de EU nog het meest op een federatie van samenwerkende natiestaten. Geen echte federatie, maar een confederatie. Ingewikkeld, waarbij nationale staten in toenemende mate door 'de rest' (het grotere geheel) worden overstemd. Maar niet ondemocratisch zolang al die samenstellende delen democratisch zijn (wat in toenemende mate het geval is), en ook niet angstaanjagend, aangezien ze de militaire middelen ontberen om elkaar de strot af te bijten (wat voor 1940 wel zo was). Misschien is het straks wel zo dat er in Brussel betere bestuurders zitten dan in Den Haag. Voor Nederland, dat zich vooral tegenover de zuidelijke landen superieur waant, is dat moeilijk te aanvaarden. Maar als ik de eurosceptische bijdragen op de Dagelijkse Standaard lees, die vooral tegen de Haagse elites gaan, denk ik weleens dat we deze fase inmiddels hebben bereikt. Eerder reden om pro-EU te zijn dan anti. Want waarom zou je nog vertrouwen hebben in nationale elites als die het toch steeds tegen Europese afleggen?
'Up Yours Delors', schreef de Britse tabloid
The Sun in november 1990. Maar die anti-Europese middelvingers (de 'V' van Victory waarmee Churchill in 1945 zijn
finest hour beleefde en vervolgens door de Britse kiezers werd weggestemd) weerspiegelden een achterhoedegevecht dat met de invoering van de euro al minstens tien jaar achter ons ligt. En sinds de eurocrisis van 2010 is er helemaal geen nationale weg meer terug, of we nu naar een Europese federatie toegaan of niet.