Hij was een kritisch tegenover. In zijn denken, zijn conservatisme, zijn schrijven. Door zijn dood, afgelopen zaterdag op 95-jarige leeftijd, kwam er een einde aan twintig jaar van gesprekken en van vriendschap, al heb ik Jérôme Louis Heldring natuurlijk nooit getutoyeerd.
Toen ik in 1994 journalist werd, vroeg ik me af of er iets van te maken zou zijn, van een journalistenbestaan. Ik kwam van de universiteit, en was gewend aan wetenschappelijke degelijkheid. We leefden er met de zandloper: een artikel stuurde je rond aan vakgenoten voor hun advies, en als je je niet helemaal zeker voelde, liet je het nog een half jaar liggen. De zandloper was ingewisseld voor de stopwatch, een dagelijkse deadline en dagelijkse productie. Er ís iets van te maken, zei een goede vriend. Ik moest maar eens met J. L. Heldring gaan praten, de gepensioneerde oud-hoofdredacteur en columnist van NRC Handelsblad.
Die kende ik al van naam. Ongeveer tien jaar eerder had ik in de wachtruimte van de tandarts gezeten, en aangezien in die situatie alle afleiding welkom is, was ik wat gaan zitten bladeren in een weekblad dat daar op tafel lag. Het was een Haagse Post en het bevatte de tekst van een preek die Heldring in Paradiso had uitgesproken. Het ging over conservatisme, en Heldring vertolkte een levensgevoel dat mij, toen al, zeer vertrouwd was. Ik vroeg de assistente of ik het nummer mocht meenemen, en dat mocht, en nog altijd bewaar ik het in mijn J. L. Heldring-archief.
Ik interviewde Heldring over zijn conservatisme, over de journalistiek, zijn columns en de politiek. Hij schreef er toen nog twee per week. Éen van die columns ging steevast over taal, en alle ongerechtigheden die hij die week in zijn omvangrijke lectuur van dag- en weekbladen had aangestreept. Regelmatig legde hij uit dat het juiste gebruik van de komma een kwestie van leven of dood kan zijn.
Wat fascineerde zo in de liberale patriciër Heldring? Zijn leeftijd, denk ik, zijn ervaring, zijn standpunten en zijn afkomst. Hij was de achterkleinzoon van de bekende Réveilpredikant Ottho Gerhard Heldring, en hij was daar trots op. Diens portret hing in zijn werkkamer.
Als columnist vond hij dat je je lezers niet met je mening moest lastigvallen. Het ging om de feiten. Daarna om de analyse. Daarna, eventueel, om jouw mening naar aanleiding van die analyse. Het kwam erop aan dat mensen door jouw bijdragen gingen nadenken.
Een column mocht dus nooit in dienst staan van iets anders. Toen wij in 2002 de Edmund Burke Stichting oprichtten om het conservatieve denken uit te venten, had hij daar wel aardigheid in. Hij bezocht vele bijeenkomsten, en schonk ons een rijtje boeken die in de bibliotheek het J. L. Heldring-plankje vormden. Maar hij heeft zich er nooit aan verbonden. Zijn onafhankelijkheid was hem alles. Zijn distantie had ook te maken met het soort van conservatisme dat wij uitdroegen. Hij was conservatief uit scepsis, en dat leidde niet altijd tot dezelfde standpunten. Zo was hij tegen de oorlog in Irak, wij voor. Het enige lastige aan Heldring is geweest dat hij altijd gelijk had.
Hij was toen, in 1994, al oud, halverwege de 70, maar vitaal. Hij woonde in Leidschendam maar fietste nog altijd iedere morgen in alle vroegte, weer of geen weer, naar de redactie in Den Haag. Als de eerste redacteuren zich meldden, was hij al klaar en fietste hij weer terug naar huis. Later woonde hij in een serviceflat aan de Wassenaarseweg in Den Haag. Ook daar bleef hij lezen en schrijven. Tot hij er een jaar geleden mee stopte. Hij had er genoeg van, bang als hij was geworden om in herhaling te gaan vallen.
Ik bezocht hem om de paar weken, volgens een vast stramien: op donderdag, tegen half vier, wanneer hij zelf thee schonk. We praatten over boeken en de actualiteit. Ik nam boeken voor hem mee de gesprekken tussen Wolf Jobst Siedler en Joachim Fest, of een negentiende-eeuwse disseratie over ds. Félix Bungener, zijn overgrootvader van moederszijde en hij verraste mij door me eind vorig jaar zijn Réveilbibliotheek te schenken. Dat was wel zeer genereus.
Hij praatte vrijuit over kerk en geloof, waarmee hij persoonlijk een breuk had voltrokken. Hij was gedoopt, had belijdenis gedaan, was kerkelijk gehuwd, maar zijn kinderen niet meer. Hij was tot de conclusie gekomen dat God uiteindelijk onkenbaar was, en was agnost geworden. Tegelijk was hij van mening dat een democratie niet zonder het christelijk geloof kan.
Vorige week kwam onverwacht het bericht dat hij in een hospice was opgenomen. Hij bleef lezen en was optimistisch. Maar in de nacht van vrijdag op zaterdag kwam het einde, na een leven dat ook na 95 jaar niet meer dan een onvoltooide frase was.