Onze democratische politieke cultuur mag wel wat weerbaarder worden. Lang leve de Verlichting. Op 20 december 2014 schreef ik voor De Dagelijkse Standaard een uitgebreide
recensie over het boekje
Wat te doen met antidemocratische partijen? dat door Elsevier-boeken is uitgegeven. Dit boekje bevat de inaugurele oratie van professor George van den Bergh uit 1936, waarin de net aangetreden hoogleraar staatsrecht betoogt dat partijen die als doel hebben de
democratie af te schaffen mogen worden verboden. De oratie zorgde toentertijd voor nogal wat ophef, omdat én de communisten én de NSB zich door Van den Berghs betoog aangevallen voelden.
De Leidse promovendus Bastiaan Rijpkema heeft de oratie van Van den Bergh onder het stof vandaan gehaald en weer actueel gemaakt: het boekje bevat belangrijke handvatten om onze democratie weerbaarder te maken. Tegelijkertijd, maar los van dit boekje, diende CDA-Kamerlid Pieter Heerma een voorstel in om antidemocratische partijen te verbieden. Hij vindt dat de democratie grondwettelijk
beter moet worden beschermd. In het
antwoord van de regering, dat op maandag 2 maart 2015 naar de Tweede Kamer is verstuurd, werd ook uitgebreid verwezen naar de oratie van Van den Bergh, wat natuurlijk een groot compliment aan het adres van de jonge onderzoeker Rijpkema is, die hiermee als niet-politicus parlementaire geschiedenis heeft geschreven.
De regering is van mening dat onze democratische rechtsstaat geen ruimte moet bieden aan antidemocratische partijen, maar dat de huidige wetgeving al voldoende aanknopingspunten biedt om zulke partijen te verbieden. Van de mogelijkheid om antidemocratische partijen te verbieden is in Nederland echter zelden gebruik gemaakt:
"Afgezien van de Nationaal Socialistische Beweging in Nederland (NSB), die in 1944 werd verboden door de regering, is in de periode tot 1988 tweemaal een partij verboden geweest door de rechter: in 1894 de Sociaal Democratische Bond op basis van de Wet vereniging en vergadering en in 1953 de Nationaal Europese Sociale Beweging op basis van het NSB-besluit uit 1944, omdat deze een voortzetting van de NSB was. In 1978 kwalificeerde de rechter de in 1971 opgerichte Nederlandse Volksunie (NVU) als een verboden vereniging. Dat leidde echter niet tot rechtgevolgen (sic), doordat de rechter de vereniging niet tevens ontbond. De hiervoor genoemde in 1988 gewijzigde wettelijke regeling in het BW is tot nu toe éénmaal toegepast op politieke partijen: in 1998 werd de Nationale Volkspartij/CP’86 verboden verklaard en ontbonden. Voorts is in 2014 de (niet politieke) vereniging Martijn verboden verklaard en ontbonden."
De regering is uiterst terughoudend als het gaat om het verbieden van politieke partijen. De NVU kon worden verboden omdat deze partij overduidelijk racistisch was en haar leider Glimmerveen tot twee keer toe was veroordeeld voor rassendiscriminatie. Voor de Nationale Volkspartij/CP'86 gold iets soortgelijks: diverse leden en bestuursleden waren veroordeeld voor het doen van strafbare discriminerende uitlatingen. De regering wil daarom de moslimfundamentalistische organisatie Hizb ut-Tahrir (nog) niet verbieden omdat ze, hoewel overduidelijk antidemocratisch, niet heeft opgeroepen tot geweld. Wel wordt Hizb ut-Tahrir nauwlettend in de gaten gehouden omdat ze radicaliserend is en kan aanzetten tot een sociaal isolement.
Duitsland en Turkije
In tegenstelling tot Nederland hebben Duitsland en Turkije wel expliciete wetten om antidemocratische partijen te kunnen verbieden.
In Duitsland is de wetgeving zo expliciet vanwege het naziverleden: de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP) van Adolf Hitler kwam in 1933 op democratische wijze aan de macht en Duitsland wil een herhaling van de geschiedenis natuurlijk voorkomen. In 1951 werd de Sozialistische Reichspartei (SRP), een partij die de ideologische voortzetting wilde zijn van de NSDAP, verboden, in 1956 de Kommunistische Partei Deutschlands (KPD). Duitsland heeft daarnaast een aantal rechts-extremistische buitenparlementaire organisaties verboden en ook enkele radicaal-islamitische organisaties.
De Turkse grondwet is mogelijk nog strenger voor antidemocratische partijen. Artikel 2 van de Grondwet bepaalt onder andere dat Turkije een democratische, seculiere, sociale staat is, onder de 'rule of law' en met respect voor de rechten van de mens en sociale rechtvaardigheid. In 1998 werd de Islamitische Welvaartspartij (Refah) van oud-premier Necmettin Erbakan verboden vanwege fundamentalistische activiteiten. Het Europese Hof sprak in 2001 uit dat Refah met recht was verboden.
Toch was deze overwinning van de secularisten achteraf maar schijn. De huidige president van Turkije, Recep Tayyip Erdoğan, was lid van Refah en burgemeester van Istanbul voor die partij. Toen Refah werd verboden respecteerde hij met zijn in 2001 opgerichte Partij voor Rechtvaardigheid en Ontwikkeling (AKP) ogenschijnlijk de democratische spelregels, maar nadat hij stevig in het zadel zat veranderde hij Turkije in een dictatuur die politieke tegenstanders, onafhankelijke journalisten en kritische burgers vervolgt. Helaas gaat de regering in haar antwoord op Heerma niet in op Erdogans feitelijke coup d’état.
Naar een echte weerbare democratie
In mijn column van 20 december schreef ik dat ik een fundamentele discussie over de weerbare democratie belangrijk vind, omdat onze democratische rechtsstaat het waard is om verdedigd te worden. In het antwoord van de regering, dat er geen expliciete extra wetgeving nodig is om antidemocratische partijen te verbieden omdat de democratie nu al voldoende wordt beschermd, kan ik mij ook wel vinden. Zulke wetgeving is, zo laat het Turkse voorbeeld duidelijk zien, geen absolute garantie dat de democratie blijft bestaan. Als een meerderheid in Nederland van de democratische rechtsstaat af wil, gebeurt dat uiteindelijk toch wel, er moeten alleen wat meer hobbels worden genomen.
Een echte weerbare democratie heeft behalve een democratische grondwet ook een democratische politieke cultuur en politici en burgers die geloven in de democratie, geloven in de rechtsstaat.
De Weimarrepubliek van 1918/1919-1933 had een zeer democratische grondwet maar kende geen echte democratische politieke cultuur. Veel Duitsers vonden dat de democratie hun na de verloren Eerste Wereldoorlog door de geallieerden was opgedrongen. Extreem-links wilde de democratie omverwerpen door middel van een revolutie, extreem-rechts probeerde dit via een Putsch (de Kapp-Putsch van maart 1920 en de Hitlerputsch van november 1923). De reactionaire rechterlijke macht geloofde ook niet in de democratie en gaf rechtse terroristen en putschisten veel lagere straffen dan linkse revolutionairen. De ene antidemocraat is de andere niet.
Toen Hitler in 1933 via de democratische weg de democratie om zeep had geholpen waren veel mensen opgelucht. Er was nu eindelijk iemand die de boel zou aanpakken, schoon schip zou maken. Ook veel intellectuelen, zoals Carl Schmitt en Martin Heidegger, steunden aanvankelijk de politiek van Hitler. Dat Hitler Duitsland naar de afgrond zou leiden had men in 1933 misschien kunnen weten, maar wilde men niet weten. De droom van een nationale wedergeboorte was aantrekkelijker dan de ingewikkelde realiteit die democratie heet.
In Turkije heeft de democratie nooit echt wortel geschoten. In de in 1923 gestichte seculiere republiek van Mustafa Kemal Atatürk geloofde alleen de hoogopgeleide seculiere elite, het gros van de Turken wilde een religieus regime. Meer democratische vrijheden betekende in de Turkse context meer fundamentalisme. Erdogan heeft nooit in democratie geloofd. Het was voor hem een middel om aan de macht te komen en eenmaal aan de macht zou hij de democratie, net als natuurlijk de seculiere republiek, afschaffen. Erdogan heeft Europa ook gebruikt om de macht van het leger te breken. Nu dat gelukt is heeft hij de EU niet meer nodig.
Linkse politici, die naïef geloofden in de goede bedoelingen van Erdogan en kritiek op de politiek van de AKP als ‘islamofobie’ verdacht probeerden te maken, hebben het achteraf dus bij het verkeerde eind gehad. Misschien kunnen islam en democratie wel samengaan, maar de praktijk heeft tot dusverre uitgewezen dat islamitische partijen in de regel antidemocratisch zijn. Misschien kunnen alleen in Westerse democratische landen democratische moslimpartijen wortel schieten, denk hierbij bijvoorbeeld aan het Rotterdamse NIDA, maar zulke partijen moeten zich nog bewijzen.
Wat te doen?
Wat te doen met antidemocratische partijen? Wat te doen met shariapartijen? Het bestaan van zulke partijen is een bedreiging voor onze democratie, voor onze rechtsstaat, voor onze vrijheden. De overheid moet terughoudend zijn in het optreden tegen zulke partijen, omdat iedereen vrij is om aan de democratie mee te doen, maar moet in het uiterste geval over kunnen gaan tot een verbod.
Om onze democratische rechtsstaat te blijven behouden is het geloof in de democratie echter veel belangrijker. Democratie is niet alleen maar een set van spelregels, het is ook a way of living, een cultuur. Onze democratische politieke cultuur mag wel wat weerbaarder worden. Lang leve de Verlichting.