Eenvoud

Geen categorie22 jun 2013, 7:00
Maakt het veel verschil of je in weelde of karigheid opgroeit? Is een armoedige jeugd behalve a writer’s goldmine niet ook een joy forever?
Oorlogskinderen als ik denken onvermijdelijk geregeld: wat de kinderen van nu hebben, dat had ik niet. Met vrienden van mijn leeftijd kan ik daar goed over praten en voor we het weten, komen we tot de afgezaagde conclusie dat het toch maar verdomd goed is zo’n sobere jeugd te hebben gehad en niet zo verwend te zijn als de jongeren van nu. Jaja, die verwendheid, daar komt alle ellende uit voort. Grom, grom. Maar klopt hier wel iets van?
Mijn jeugd was buitengewoon sober. Het min of meer bewuste leven begon uitgerekend in 1945, toen heel Nederland zich bijzonder weinig kon veroorloven. Maar omdat mijn vader door een verkeerde politieke keuze in de bak zat, ging het er bij ons nog wat armoediger aan toe. Men vergelijkt echter zijn geluk met dat van zijn buurman en mijn vriendjes in het boerengehucht in de Achterhoek leefden niet luxueuzer. Ik heb dus beslist niet geleden.
Mensen van nu zullen zich die soberheid evenwel amper kunnen voorstellen. Mijn speelgoed bestond uit weinig meer dan hetgeen de natuur rondom bood plus wat verpakkingsmateriaal. Net als iedere jongen was ik gefascineerd door het gemotoriseerde verkeer. Daar zag ik echter weinig van, want in ons gehucht had niemand een auto. Zelfs een bus deed dit oord niet aan. Maar eens per uur kwam er wel een auto of motorfiets langs onze weg rijden, in bewondering en afgunst door mij nagestaard. En ik wilde zelf ook gemotoriseerd rijden. Daarvoor schaafde ik een polsdikke stok van zo’n meter lang keurig glad en bevestigde er een fietsbel op. Hoe kwam ik aan die bel? Stond de vriendelijke fietsenmaker die aan me af? Vrijwel iedereen was erg vriendelijk in dat gehucht en het daar wel degelijk bekende politieke verleden van mijn vader werd ons niet nagedragen. Integendeel, men hielp mijn moeder vaak met vruchten uit de boomgaard, groente uit de moestuin, vlees van de slacht. Als tegendienst ging ze dan bij die boeren werken. Ze hielp met oogsten van graan en aardappels.
Met mijn stok die ik vasthield als een fietsstuur, rende ik rond en maakte ik geluiden die een motor volgens mij zou maken. Soms belde ik ook maar eens. En ik maakte scherpe  bochten, waarna uiteraard weer fel opgetrokken moest worden. Omdat ik dit allemaal in ons tuintje deed, had niemand er last van. Gelukkig kreeg ik later een fiets. Helaas had die wel massieve banden, wat tot een stevige massage van mijn edele delen leidde en misschien mijn latere erotische belangstellingen verklaart. Zo’n fiets had uiteraard geen versnellingen en alleen een terugtraprem. Maar ik was er blij mee en ik herinner me nog hoe mijn moeder hem versierde bij de troonsbestijging van koningin Juliana. Helemaal in het rood-wit-blauw met wat oranje accenten. Het leek erg op een straat van vandaag tijdens voetbalkampioenschappen. De fiets was niet nieuw en had heel wat bijgeluiden. En als ik in het gras lag langs onze weg en een compleet nieuwe fiets voorbij hoorde zoeven, voelde ik me als een Trabant-rijder die een Rolls-Royce voorbij hoort komen. Zo’n fiets hoopte ik ooit ook te hebben en toen een verre tante me, op mijn achttiende, duizend gulden naliet, ging het grootste deel daarvan naar een chique Engelse fiets, een Raleigh. Want men moet in dit leven wel zijn dromen verwezenlijken. Later kan het niet meer.
Hoe we woonden, beschreef ik elders ook al eens. Diepe eenvoud. Met z’n allen in één groot bed in een voormalig varkenskot en een poepdoos in een hokje achter het binnenplaatsje. Maar op de boerderijen waren ook alleen poepdozen. Men maakte toen wc-papier van oude kranten, waarvan keurige vierkantjes gesneden werden. In een hoek van zo’n stapeltje werd een gat gestanst en daar ging dan een touw doorheen waarmee men het stapeltje ophing. Erg effectief was dat gladde papier dat ook niet absorbeerde, bepaald niet, maar je kon nog wel eens iets van het oude nieuws achterhalen. Hoe het rook op die wc’s herinner ik me nog precies. Eigenlijk niet vies – ik was eraan gewend. In de diepte zag je de productie van je voorgangers liggen. Toen ik elf was, verhuisden we naar een villaatje in een naburig dorp, een echt huis zeg maar, met echte kamers en een moderne wc. Nu ja, de wc was eigenlijk geen ‘water closet’, want je moest doorspoelen met een kan water die naast de pot stond. Heel bruin water, want het was zeer ijzerhoudend. Uit de kranen kwam ook geen warm water. Pas toen ik zestien was, werd een piepklein geisertje in de ‘badkamer’ geïnstalleerd, waar zich de wastafel voor ons allen bevond. En het jaar daarop verhuisden we naar een flat in Nijmegen, die eigenlijk normaal was – en een paleis in mijn ogen.
We hadden in het gehucht waar ik tot mijn elfde woonde, maar één kermis per jaar. Op een weiland, waar dan een draaimolen, een zweefmolen, een schiettent, een snoepkraam en niet veel meer stonden. Die kermis begon tegelijk met de zomervakantie, als ik me goed herinner, en duurde een week of zo. De laatste schooldag was een feest, dat ik erg feestelijk vond. Ik weet alle programmapunten niet meer, maar de harmonie trok door het dorp en we hadden een maaltijd in de gymnastiekzaal. De tafels en de wanden – het klimrek en zo – waren versierd met bloemen en met takken van de vogelkers, u weet wel: met die oranje besjes. Ik houd innig van die struiken sindsdien. En op tafel stonden broodjes! Broodjes aten we maar één keer per jaar: die keer. En ik zie zo’n zacht broodje – een ‘sandwich’ noemen ze die in België – nog altijd als iets luxueus. De rest van het jaar aten we gewoon brood. Ik moest dat vaak halen bij de bakker. Dat was uiteraard geen afgebakken brood, maar vers brood dat soms nog warm was. Ik had een voorkeur voor het ‘vloerbrood’, waarvan de zijkanten open waren – zonder korst, omdat de broden daar van elkaar waren gescheurd. Op weg naar huis kon ik van die open kant menig lapje afscheuren en het smaakte als een taartje. Zo’n brood ging trouwens onder mijn snelbinder en kwam vaak bijna als twee broden bij ons thuis aan.
Naast die bakker hadden we maar één andere echte winkel in het gehucht. Een winkel van Sinkel. Als ieder kind keek ik gefascineerd naar het snoep. Met enige zuinigheid kon ik me soms een ons katjesdrop of een wijnbal permitteren, genietingen waaraan veel voorpret was voorafgegaan. Ik kreeg op den duur wel een meccanodoos en zelfs een merkwaardige bouwdoos met stenen elementen waarvan ik Griekse tempels bouwde. Verder zocht ik mijn speelgoed in de natuur. Zo maakte ik een boog van wilgenhout en pijlen van riet met een dopje van de vlierboom. In het maken van een fluitje van een sappig takje was ik niet goed. Te veel gepruts. En ik haalde een oude huisbel of een batterij uit elkaar om te zien hoe die dingen werkten. Zoiets doen meisjes over het algemeen toch niet en het is al één van de bewijzen dat meisjes en jongetjes totaal verschillend zijn, al houden ze misschien beiden van katjesdrop. Mijn vriendin haalt niet de stekker uit het stopcontact als ze de waterkoker vult – kijk, dat zal een jongen minder gauw doen, want hij weet iets van elektriciteit. Ik herinner me overigens hoe de boeren over onweer vertelden, over dorpelingen die in hun deuropening dodelijk door de bliksem getroffen waren. Ze maakten me bang voor mijn leven. En in de Achterhoek was veel onweer, ‘omdat het onweer vóór de IJssel bleef hangen’, maar ik weet niet of die theorie klopte. Misschien hadden we precies zoveel onweer als anderen, maar ik hield er niet van, zeker niet als ik me in een open veld bevond. En altijd hield ik voor ogen: ‘Eichen sollst du weichen, Buchen sollst du suchen’, een formule die mijn Duitsgezinde vader me geleerd had.
Een buitenlandse reis maakten we voor het eerst toen ik elf was. Op de fiets natuurlijk Duitsland in. Maar de Duitse grens was ook maar zo’n vijftien kilometer van ons vandaan. We fietsen helemaal naar het Teutoburgerwald, waar ik voor het eerst rotsen zag en stromende beekjes. In Nederland stroomt heel weinig. Of het moest onze Berkel zijn, waar we gingen zwemmen bij de sluis. De moedigsten gingen daar achter het watervalletje staan dat daar door de schotten gevormd werd. Ik had de moed daartoe. Verder – ik was een eenzaam jongetje – reed ik mee met de kar die de melkbussen bij de boerderijen ophaalde en weer terugbracht. De voerman hield wel van wat gezelschap. Ook liep ik eens naar de Lochemse en Barchemse Berg die ik vanuit mijn zolderkamertje zag. En later maakte ik fietstochten in een gebied met een straal van zo’n vijftig kilometer. Ik probeerde bij garages in grotere plaatsen autoplaatjes te krijgen. Onderweg kocht ik een gevulde koek of een Mars-reep van het geld dat ik meegekregen had, naast boterhammen en een appel natuurlijk. Zoiets kreeg je ook mee naar school, als je naar de middelbare begon te gaan. We dronken geen cola en aten geen hamburgers. Wel gingen we naar een bakker om er een broodje met pudding te kopen, door de dappersten onder ons een ‘flapkut’ genoemd – door de allerdapperste zelfs tegenover het winkelmeisje. Dit soort dapperheid heb ik nooit getoond. Dat was me thuis geleerd.
Voor het geluk of de afwisseling – maar is dat niet soms hetzelfde? – zorgden in de vroege jeugd uiterst futiele dingen. Zat je in de klas en moest je potlood worden geslepen, dan mocht je ‘naar voren’ komen, naar de onderwijzer, die een wonderbaarlijke machine had waarmee hij je een nieuwe punt bezorgde. Dat was een belevenis, geloof het of niet. En bijna sensationeel werd het als je een nieuw schrift ging gebruiken of een gummetje kreeg, op de leeftijd waarop een kind nu een gsm krijgt. Je genoot van zulke ervaringen, zoals je ook genoot van de boterham met suiker die de boeren je gaven als je na school bij een vriendje ging spelen. En andere lekkere dingen vond je in de natuur. Een voederbiet smaakte enigszins als een radijs. Bramen waren het best als ze vrijwel overrijp waren en naar boter gingen smaken. Hazelnoten en wilde kastanjes kon je moeilijk lekker noemen, maar het was toch leuk ze te eten, want je kreeg ze cadeau. Op zuring kauwen was ook zoiets. En je mocht natuurlijk altijd je buik vol eten in de boomgaard, mits je de gevallen vruchten nam. De gave, geplukte vruchten werden op kranten op een zolder gelegd, waar het dan heerlijk ging ruiken. Ik denk dat de wereld gedurende honderden, zo niet duizenden, jaren zo geweest is - een wereld waarin men doorgaans geen wonderen verwachtte en ‘het kleine wist te eren’. Op oude sinterklaas- en kerstprenten zie je dat kinderen verheugd een appel in ontvangst namen als geschenk. Bij een kind van nu, in onze landen tenminste, zou je daarmee niet aan moeten komen Waarmee ik niet wil zeggen dat zo’n kind van nu slecht is. Ik was geen haar beter. Ik wilde ook best een Jaguar krijgen. Maar noodzakelijk is het niet.
In de hoogste klas gymnasium had ik misschien een twintigtal boeken, voornamelijk pockets en een enkel sinterklaascadeau als ‘De filosofie door de eeuwen’. Ik had een piepklein radiootje. Geen platenspeler. En televisie hadden we zelfs in de woonkamer niet. Televisie hadden ze alleen bij klasgenoot John, wiens vader handelsreiziger was zoals dat toen nog bescheiden heette. Alles had nog bescheiden namen. Alles was nog bescheiden. Ook mijn kleding. Ik zal zelden meer dan twee truien en twee jasjes gehad hebben. Een of twee dassen. Een of twee paar schoenen. Een winterjas en een zomerjas. Mijn hele bezit kon in een kartonnen doos.
Ik had geen gelukkige jeugd, maar ik durf niet te beweren dat het door deze soberheid kwam. Logischerwijs zouden wat meer cadeautjes en reisjes me enigszins hebben afgeleid van mijn eenzaamheid en droefgeestigheid. Maar nogmaals: zolang mijn vriendjes niet meer bezaten, was er geen probleem. Het werd pas moeilijker op de middelbare school, waar ik geconfronteerd werd met rijke kinderen, al werd de jaloezie toen ook niet onhoudbaar. Ik kreeg later wel ongepaste luxeneigingen en een psycholoog zou dit makkelijk in verband kunnen brengen met mijn kale jeugd. Maar mijn zusje, die precies dezelfde kale jeugd doormaakte, had nooit van die neigingen. Ze zaten dan ook in mijn karakter.
Ondanks mijn relativerende aanhef van deze tekst, geloof ik dat het wel goed is kinderen niet te verwennen. Ik kan niet alle voordelen opsommen, maar armoede bracht mij in ieder geval dicht bij de natuur en ontwikkelde ook mijn vindingrijkheid. Anderzijds moet je kinderen zo mogelijk geven wat de kinderen om hen heen krijgen, liefst precies hetzelfde. Ga je daar een geheel eigen weg volgen, dan maak je een kind ongelukkig. Mijn ouders deden dat. Toen ze zich wel degelijk konden permitteren mij zo ongeveer te geven wat die vriendjes hadden, gaven ze me lekker wat anders. Want ze hadden een intellectuele tik en vonden dat je niet moest doen wat iedereen deed. Een kind wil echter doen zoals iedereen doet.
Misschien is het goed als we straks allemaal weer arm zijn. Daar praten ze op de G8 nu helemaal niet over
Ga verder met lezen
Dit vind je misschien ook leuk
Laat mensen jouw mening weten