Donkere passages in het Oude Testament - Hoe te interpreteren? (deel 2)

Geen categorie21 okt 2013, 12:16

Het Oude Testament kent naast
donkere (die ik heb behandeld in deel 1), moeilijk uit te leggen gedeelten ook verlichte gedeelten die typerend
waren voor de Joden in de eeuwen voor de komst van Christus. Laat ik beginnen
met te zeggen dat de Joodse staat die tussen de Middellandse Zee en de Jordaan
lag, met in het Zuiden het heuvelgebergte rond Jeruzalem en in het Noorden het vlakke
land rond Nazareth, nooit een militair wonder is geweest. Ten eerste komt dat
door de wet van God die het bezitten van paarden verbood. Een behoorlijk gemis
op het slagveld, een paard was een machtig middel om de kracht van de vijand te
breken. Maar hier begint gelijk het bijzondere aan de Joodse wet. Niet alleen
voor de Joodse burger was het bezitten van paarden verboden maar ook expliciet
voor de Joodse koning (Deuteronomium 17:14-20). De reden hiervoor wordt genoemd
in Deuteronomium  17: 20, namelijk:

‘opdat zijn hart zich niet verheft boven zijn
broeders, opdat hij niet afwijkt van het gebod, naar rechts of naar links en
opdat hij zijn dagen verlengt in zijn koninkrijk, hij
en zijn zonen, te midden van Israël.’

In deze Bijbelpassage wordt ook gewezen op het gevaar van een koning (of een
overheid) die aan bezitsvergaring doet. Namelijk weer: opdat het hart van de
overheid zich niet verheft over de burger. Het is interessant om te zien hoe in
dit oude document gewaarschuwd wordt voor een koning of overheid die zijn eigen
machtsmiddelen continu blijft optuigen. Het machtsdomein van de koning werd
trouwens effectief beperkt door het strenge joodse familierecht op een vast
stuk grond. Het land van Israel was na de inbeslagname in ongeveer 1200 voor
Christus verdeeld onder de stammen, die het op hun beurt verdeelden onder hun
broeders. Een mooi voorbeeld van hoe het recht van de burger beschermd werd
tegenover de koning is 1 koningen 21:

‘2 En Achab (de koning) sprak tot Naboth:
Geef mij uw wijngaard, dan kan die mij tot moestuin dienen. Hij ligt immers
vlak naast mijn huis. Dan geef ik u in plaats daarvan een wijngaard die beter
is dan deze, of, als het goed is in uw ogen, geef ik u de waarde
ervan in geld.


3 Maar Naboth zei tegen Achab: Laat de HEERE
daarvan bij mij geen sprake doen zijn, dat ik u het erfelijk bezit van mijn
vaderen zou geven!


4 Toen kwam Achab thuis, somber gestemd en
woedend vanwege het woord dat Naboth uit Jizreël tot hem had gesproken; dat
deze had gezegd: Ik geef u het erfelijk bezit van mijn vaderen niet. Hij ging
op zijn bed liggen, wendde zijn gezicht af en nam geen voedsel tot zich.’

Koning Achab wil in deze passage als koning een stuk land confisqueren van een
van zijn onderdanen. Maar Naboth de eigenaar van de wijngaard beroept zich echter
met succes op zijn ‘erfelijk bezit’. Overigens gaat het verder in dit verhaal
grandioos mis, maar dat is slecht een illustratie van de uniciteit van de
Joodse wet in die tijd. De vrouw van Achab: koningin Izebel (dochter van een
heidense priester uit Sidon) verzint een complot om Achab ‘zijn’ stukje land
alsnog te geven en laat Naboth omleggen. Izebel, van oorsprong een niet-joodse
vrouw, had geen respect voor de Joodse wetten en was van huis uit gewend dat
hooggeplaatste priesters en koningen alles kregen wat ze wilden. Vandaar de
ijzingwekkende efficiency waarmee Izebel (wat een naam!) één van haar
onderdanen omlegt.

Wat in hierin naar voren komt is onder andere het gevaar van
jaloezie (gij zult niet begeren wat van uw naaste is). Achab begaat hier in
enkele dagen drie grandioze misstappen: Ten eerste is hij jaloers, ten tweede
laat hij toe dat zijn vrouw Naboth omlegt (gij zult niet doodslaan) en ten
derde steelt hij het land van zijn broeder (gij zult niet stelen).  Het hellende vlak naar moord en diefstal
begint in ditt voorbeeld bij jaloezie. In de wereld van 1000 voor Christus was
het bekend dat stelen en doodslaan onethische handelingen waren. In een
grafschrift van een Egyptenaar uit die tijd staat geschreven dat de man
‘niemand heeft doodgeslagen en niemand heeft bestolen’ als een proefschrift
voor de Egyptische goden. Echter jaloezie is een venijniger kwaad en was (en is
nog steeds) moeilijker te duiden voor mensen en volken. Ik wil daarom het
laatste (maar zeker niet het minste) gebod van de tien geboden aanstippen als
uniek en verlicht. Het hele socialistische construct is begonnen met jaloezie
en ook nu kan men niet accepteren dat men in zekere delen van de wereld een
beter leven leidt dan in andere delen van de wereld. Paulus wijst op geldzucht
als de wortel van alle kwaad. De Joden zagen dit dieper: jaloezie als de wortel
van alle kwaad (de slang in Genesis 1: net als God willen zijn). Dit was niet
alleen een cultureel element, maar ook een geschreven gebod in het wetboek. Hoeveel
conflicten op de wereld zijn ten diepste niet gebaseerd op het probleem ‘begeren
wat van uw naaste is’?

Ten derde wil ik het concept van de zelfbeperkende God aanduiden in het Oude
Testament. In Genesis 18 komt God bij Abraham op bezoek in mensengedaante.  Ik sprak hierover met een Moslim en die zag
dat als een volstrekte absurditeit. God komt in mensengedaante naar de aarde om
met zijn vrienden te praten, dat is uiterste blasfemie volgens deze Moslim. De
passage van Genesis 18 spreekt boekdelen over de verhouding tussen mens en God
in het Oude Testament. Verder in het hoofdstuk gaat Abraham kritische vragen
stellen aan God: u gaat Sodom en Gomorra toch niet in as leggen als er nog tien
goede mensen in de stad wonen? Het antwoord van God is daarop ook nee. God
staat dus open voor kritiek. Ik denk dat deze notie van belang is geweest voor
de latere humanistische en post-christelijke visies op gezag en overheid.

Ten vierde is het omzien naar de armen en gehandicapten natuurlijk een verlicht
aspect in het Oude Testament. Dit was trouwens niet de verantwoordelijkheid
voor de koning maar van iedereen. Er mochten geen bedelaars aanwezig zijn in de
straten van Israel (dat is mensonwaardig, kan men steeds denken na de Joodse
wetten). Dat was een plicht voor iedereen (Deuteronomium 15:11).

‘Want armen zullen binnen uw land nooit
ontbreken. Daarom gebied ik u: U moet uw hand wijd opendoen voor uw broeder, de
onderdrukte en de arme in uw land’

In deze context is het renteverbod ook interessant om te vermelden. Economen zullen
terecht beweren dat dit onhaalbaar is, echter een lening aan een arme
medeburger hoeft geen 20% te bedragen. De boodschap wees menselijk een
schappelijk aan je medemens. Bovendien kan een niet betaalde lening de
ongelijkheid in een land nog groter maken (met mogelijk slavernij als gevolg).
Slavernij was overigens verboden volgens de Joodse wetten.

Dit zijn volgens mij vier kernpunten van het Oude Joodse Testament genoemd die
in die tijd (en mogelijk nog steeds) als briljant kunnen worden omschreven,
namelijk:
1. Het inzicht in het belang van een beperkte overheid en grondrechten voor
burgers
2. De jaloezie als ‘last but not least’ van de tien geboden: de wortel van het
kwaad
3. Het idee van God of een overheid die zichzelf beperkt om op een waardige
manier met mensen om te gaan
4. Het omzien naar de armen als plicht voor individuele burgers. De menswaardigheid
staat centraal.

Ga verder met lezen
Dit vind je misschien ook leuk
Laat mensen jouw mening weten