Frits Bosch schrijft deze zomer een feuilleton over hoe het zo faliekant mis kon gaan met de PvdA, ooit één van Neerlands grootste partijen en nu onbetekenend wegkwijnen in de oppositie. Vandaag deel 2: hoe het dedain voor de eigen kiezers hielp de partij de das om te doen. De PvdA wil afstand nemen van het liberale denken. Maar de partij heeft nog geen goed verhaal. Alleen afstand nemen van het liberale gedachtegoed is wel erg mager. Hoe is het gekomen dat de ooit machtige sociaal-democraten zo in de lappenmand verkeren? Introspectie is geen sterk punt van de PvdA. Frits Bosch gaat de partij hierbij helpen en duikt in hun interessante geschiedenis in een aantal afleveringen. Vandaag deel 2: de regentenmentaliteit en het regenteske gedrag.
Terugkijkend hebben Nederlanders, na de puinhoop van de Tweede Wereldoorlog, door noeste arbeid en consensus het land tot een stabiele en welvarende samenleving ‘gemaakt’. Daar kunnen we trots op zijn. Sterker nog: daar moeten we zuinig op zijn, en ons realiseren dat we moeten blijven ‘maken’ om ons niveau van welzijn te kunnen voortzetten. Ons land heeft zich ontwikkeld tot wat wel eens de ‘kampioen-verzorgingsstaat van het Westen’ genoemd wordt. Daarin lijkt echter de klad te komen. Sinds de eeuwwisseling worden de geluiden steeds talrijker dat burgers op individueel niveau tevreden zijn, maar dat ze een gevoel van onbehagen hebben over de ontwikkeling van de maatschappij. Gevoelens van saamhorigheid, gemeenschapszin en geborgenheid zijn duidelijk afgenomen. Hoe is dat zo gekomen?
Geluk was toen nog heel gewoon
De eerste tien jaar na de oorlog was het land sterk gericht op herstel door samen de schouders eronder te zetten. Het land was inwaarts gericht en er was vooralsnog weinig aanleiding tot globalisering van het bedrijfsleven. Door de geleide loonpolitiek hadden veel Nederlandse gezinnen in de jaren veertig en vijftig weinig geld te besteden. De nadruk lag op zuinig doen met het gezinsloon. In de jaren zestig veranderde dit beeld. Door het loslaten van loonmatiging stegen de inkomens fors en ging men meer consumeren. Tussen 1955 en 1965 stegen de consumptieve uitgaven van de Nederlandse huishoudens met 42 procent (CBS). Een minder groot deel van de uitgaven werd besteed aan de eerste levensbehoeften, zoals voedsel en huisvesting en steeds meer aan kleding, comfort en inrichting van het huis. In de jaren vijftig ging 43 procent van de Nederlanders niet op vakantie, daarna werd vakantie naar het buitenland algemeen. Dat was een mooie tijd. Cabaretier Gerard Cox zong het lied ‘Toen was geluk nog heel gewoon’. Het geluk bleef nog een tijd heel gewoon, tot het na de eeuwwisseling niet meer gewoon was.
Dedain voor ‘klootjesvolk’
De economie groeide zo hard dat capaciteitstekort optrad. In de begin jaren zestig werden de eerste laaggeschoolde en goedkope ‘gastarbeiders’ uitgenodigd om de economie uit te bouwen. Aanvankelijk kwamen ze uit Europese landen als Portugal, Griekenland en Spanje. Later uit niet-Europese landen als onder meer Marokko en Turkije. Nederland werd steeds meer ‘outward looking’: minder nationalistisch en meer kosmopolitisch. Deze trend kreeg logischerwijs ook een politieke vertaling. Indicatief hiervoor is hoe het de PvdA is vergaan.
De tweede helft van de jaren zestig was in politiek opzicht een roerige tijd. Nieuwe politieke partijen werden opgericht, in de gevestigde partijen heerste onrust. D66, geleid door Hans van Mierlo, kwam voor het eerst in de Kamer met zeven zetels. Progressieve KVP’ers en ARP’ers richtten een eigen partij op: de Politieke Partij Radikalen (PPR).
Door de verzorgingsstaat konden sociale problemen en dreigende armoede worden opgevangen. Iedereen in Nederland kreeg recht op financiële bijstand in geval van nood. In het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw raakte de verzorgingsstaat goeddeels gereed. De gedachte was dat het werk bijna af was. Het imago van de arbeidersklasse als zielige underdog was verdwenen. De arbeiders hadden zich verheven, vooral ook in de dienstensector. Er ontstond een bloeiende middenklasse van ondernemers. En met hen had ook het partijkader van de Partij van de Arbeid zich verheven, gestudeerd en mogelijk zelfs een leerstoel aan de universiteit verworven. De PvdA ontwikkelde zich tot een ‘regentenklasse’, een elite, maar wilde dit zelf niet weten.
Prof. dr. Arie van der Zwan was een PvdA-coryfee en partij-ideoloog uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Zijn vader was visboer. Van der Zwan was opgeklommen tot hoogleraar commerciële economie en bedrijfsstatistiek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en dat wilde hij weten ook. Sociaal democraten noemde hij de patatetende en sportkleding dragende arbeidersklasse, ‘klootjesvolk’. Sociaal-democraten leken hun fijne gevoel tot de traditionele achterban kwijt te zijn.
Als regenten voelden ze een zekere afkeer voor hun kiezers en staken dat niet onder stoelen of banken. Dan moet je er niet vreemd opkijken als die kiezers er op den duur de brui aan geven.
Deel 1 van de feuilleton is
hier te lezen.