Het liberale huis heeft vele kamers

Geen categorie18 dec 2014, 17:00

Positieve en negatieve vrijheid, tussen communisme en anarchisme. Een gastbijdrage van Frits Bolkestein.

Voordracht, uitgesproken ter gelegenheid van de 60ste verjaardag van de Teldersstichting in Den Haag op 12–12–2014.

De Teldersstichting heeft onlangs een nuttig en aardig boekje over het neoliberalisme laten verschijnen. In het voorwoord staat: “Noem tegenwoordig een maatschappelijke kwaal en het neoliberalisme schijnt ervoor verantwoordelijk te zijn.” Het voorwoord geeft een aantal voorbeelden, zoals vermarkting, graaicultuur, consumentisme en morele crises. Allemaal de schuld van het neoliberalisme. Het vervelende is alleen dat niemand mij kan vertellen wat het neoliberalisme precies is. Ik ken ook niemand die zich neoliberaal noemt. Volgens mij is de term ‘neoliberalisme’ een scheldwoord en loont het niet de moeite daar verder enige tijd aan te besteden.

Vandaag is de zestigste verjaardag van de Teldersstichting en dat moet worden gevierd. De Teldersstichting is zeer productief. Zij laat interessante studies het licht zien. Ik heb er net een genoemd. Zij organiseert internationale bijeenkomsten. Om al die redenen moet de stichting geprezen worden en in het bijzonder haar directeur Patrick van Schie.

Het gaat bij het klassieke liberalisme om mensenrechten als de vrijheid van meningsuiting en van vereniging en verzameling. Zij worden ook de negatieve vrijheden genoemd want zij betekenen de vrijheid van – namelijk van de dwang van de overheid of andere instanties. Over de vorm ervan wordt getwist. Zelf hang ik de Amerikaanse versie van de vrijheid van meningsuiting aan: alles is geoorloofd behalve wat leidt tot een clear and present danger. Ik vind dan ook dat het niet verboden mag zijn openlijk de mening te verkondigen dat de holocaust nooit heeft plaats gehad. Er was een hoogleraar in de letterkunde aan de universiteit van Lyon die dat meende en daar een boek over heeft geschreven. Hij heette Faurisson. Ik wilde dat boek het koste wat het koste bezitten omdat het een voorwoord had van de curieuze Amerikaanse taalwetenschapper Noam Chomsky, met wie ik toen een hoog oplopende ruzie had. Ik kon dat boek nergens krijgen. Faurisson woonde in Parijs. Het trof zo dat ik destijds minister van Defensie was. Ik heb de defensieattaché van onze ambassade in Parijs verzocht dat boek hoe dan ook te bemachtigen, wat hij ook deed. Later heb ik gehoord, dat hij een hele dag heeft staan posten voor Faurissons deur. Misschien heb ik mij zo schuldig gemaakt aan abus de pouvoir. Maar ik had het boek. Ik denk overigens dat Noam Chomsky later toch een beetje spijt heeft gekregen van zijn voorwoord in Faurissons boek.

De negatieve vrijheid betekent dus de afwezigheid van dwang. “Jeder Prinzip führt zum Teufel” en in dit geval is de duivel het anarchisme. Het liberalisme grenst aan het anarchisme. Later zal ik iets zeggen over de uiterste grens van het sociaal–liberalisme. Maar alvorens uw aandacht daarvoor te vragen, moet mij iets van het hart. Dat iets is de term ontplooiing. Wat betekent dat woord precies?

Mijn vrouw heeft een tuin aan de rand van Amsterdam. Zij spant zich in om die tuin zo goed mogelijk te verzorgen zodat er mooie bloemen kunnen bloeien. Daartoe wiedt zij het onkruid. Er is een soort die haar tot wanhoop brengt. Dat is een bepaald soort gras dat heermoes heet. Als men heermoes niet tijdig wiedt, neemt het de hele tuin over. Dan ontplooit het zich. Vaak wordt het beeld van de boom gebruikt. John Stuart Mill merkt in zijn boek On Liberty op dat de mens geen machine is “but a tree, which requires to grow and develop itself on all sides, according to the tendency of the inward forces which make it a living thing.” De eikel moet een eikenboom worden. Hij kan niet anders. Zo ontplooit hij zich. Hij trekt zich ook niets aan van andere bomen, evenmin als heermoes zich iets aantrekt van andere grassen. Aristoteles noemt dat de entelechie. De term ‘ontplooiing’ is dus niet helemaal pluis. Hij bergt een determinisme in zich, dat zich slecht verhoudt tot de vrijheid van de mens.

Deze term hoort thuis in de zgn. humanistic psychology, die vooral door het werk van Abraham Maslow vanaf het begin van de jaren vijftig bekend is geworden. Volgens Maslow wordt de mens gekenmerkt door een hiërarchie van behoeften. De laagste behoeften zijn de fysiologische: eten en drinken. Hoger zijn de behoeften aan veiligheid, aan geborgenheid en liefde. Het hoogst in die hiërarchie staat de behoefte aan erkenning en aan zelfverwerkelijking, aan ontplooiing.

Ik volg hier een briljant essay van de Amsterdamse hoogleraar psychologie H. C. J. Duijker, getiteld ‘De ideologie der zelfontplooiing’. Volgens Maslow doen “hogere” behoeften zich eerst gelden, als de lagere zijn bevredigd. Daarom komen zeer veel mensen, die in de lagere behoeften zijn blijven steken, niet aan de hogere toe. Met de hiërarchie van behoeften correspondeert een hiërarchie van mensen. Zij die er in zijn geslaagd zich te ontplooien, de zelfverwerkelijkers dus, moeten als “meer mens” worden beschouwd dan zij die daar niet aan toe hebben kunnen komen. De zelfverwerkelijkers verhouden zich tot minder volgroeide mensen als een “oudere broer”. Mensen zijn dus niet slechts niet gelijk, nog steeds volgens Maslow, maar ook ongelijkwaardig.

Aan zijn persoonlijkheidstheorie ligt een groeimodel ten grondslag. Dit betekent dat onder optimale condities de ontplooiing van alle in de kern aanwezige mogelijkheden niet kan uitblijven. Weer dat determinisme. Maar, schrijft Prof. Duijker, het is onmogelijk uit te maken, wat mensen aan aanleg met zich meedragen. En als men dat niet weet, weet men ook niet of zij zichzelf hebben verwerkelijkt of ontplooid.

Duijker geeft de voorbeelden van Joyce en Proust, twee van de grootste schrijvers van de twintigste eeuw. Beiden hebben een verre van gelukkige jeugd gehad. Joyce moest de kost verdienen met taallessen. Proust had te kampen met ernstige innerlijke conflicten. Gesteld dat Joyce rijk was geweest en een psychiater Proust van zijn problemen had afgeholpen, hadden zij dan beter of slechter geschreven, of had het geen verschil gemaakt? Niemand kan die vraag beantwoorden. Duijker concludeert dat het uiterst voorbarig is voor te wenden dat wij iets steekhoudends kunnen beweren over de optimale omstandigheden waaronder enig talent zich zou kunnen ontplooien.

Maslow hanteert een groeimodel, zei ik. Goed is wat de ontplooiing van de innerlijke natuur helpt. Slecht is wat die ontplooiing tegen gaat. Hieruit volgt dat de mens zelf goed is. Dat was lange tijd de hoofdstelling van de Nederlandse politiek. Die heeft ook lange tijd de sociale wetgeving beïnvloed. De VVD heeft in het begin van de jaren zeventig de mogelijkheid van een sanctie ingeval van misbruik willen opnemen in de bijstandswet. De VVD stond daarin alleen. De meerderheid van de Kamer meende dat de mogelijkheid van een sanctie rechthebbenden zou kunnen weerhouden een beroep op de bijstand te doen. Van een dergelijke terughoudendheid is nooit iets gebleken. Ook controle werd niet uitgeoefend. De mens was immers goed en hoefde niet gecontroleerd te worden.

Bert de Vries was lange jaren fractievoorzitter van het CDA in de Tweede Kamer. In de VVD-fractie werd hij enigszins onvriendelijk de sous chef genoemd – de chef zijnde natuurlijk Ruud Lubbers. Maar De Vries sloeg de spijker wel op de kop toen hij in augustus 1985 schreef: “In Christendemocratische kring heerst thans de opvatting dat het beleid in de jaren zeventig te zeer is bepaald door een optimistisch mensbeeld.” De Vries was antirevolutionair. De gedachte dat de mens goed zou zijn staat natuurlijk haaks op de Heidelberger catechismus die stelt dat de mens slecht is en tot alle kwaads geneigd. Dat zal zeker een rol bij De Vries hebben gespeeld. Nog niemand heeft mij overigens kunnen uitleggen hoe het heeft kunnen gebeuren dat aan de VU het pessimisme van de Heidelberger catechismus heeft plaatsgemaakt voor het marxistische vooruitgangsoptimisme.

Ik kom nu toe aan het sociaal–liberalisme. Ik benader dat via het begrip positieve vrijheid. Wat betekent dat begrip precies? De begrippen positieve en negatieve vrijheid zijn bekend geworden door het boek Four Essays on Liberty van de Engelse historicus Isaiah Berlin. “Wat zijn rechten zonder de mogelijkheid er gebruik van te maken?” vraagt Berlin. Die vraag wordt meestal in wat ruwere vorm als volgt gesteld: “Wat heb je aan de vrijheid onder bruggen te slapen.” Positieve vrijheid betekent aldus de voorwaarden vervullen die nodig zijn, wil iemand van zijn vrijheid gebruik maken. Ik heb over die zaak een korte briefwisseling gevoerd met Patrick van Schie en Fleur de Beaufort, de auteurs van het voorliggende boekje. Patrick schrijft: “Positieve vrijheid betekent dat het individu moet worden geholpen vrijer te worden dan hij zou zijn als de Staat zich louter van actie zou onthouden.” Hij geeft de volgende voorbeelden: onderwijs, bijstand, veiligheid, eigendom.

Laten wij deze bepaling van wat positieve vrijheid is, eens leggen langs datgene wat Patrick en Fleur hebben geschreven in het boek waarnaar ik zojuist verwees. Zij citeren Thorbecke: “Het individu kan niet los worden gezien van de maatschappelijke verbanden waarbinnen het functioneert.” En zelf schrijven zij: “Doel van staatsbemoeienis is voor een sociaal–liberaal het mogelijk maken dat een individu het beste van zijn leven kan maken.” Maar zie ik het goed, dan verwijst dit naar de positieve vrijheid. Zoals de Duits/Britse Liberaal Ralph Dahrendorf schreef: “Positieve vrijheid is het waarborgen van levenskansen.” Dat wil het sociaal–liberalisme ook. Deze twee begrippen delen dus een identiteit.

Ik wil hier een woord van waarschuwing laten horen. Het was, geloof ik, Prof. Jan Pen die de drie–fasen–theorie van de sociale zekerheid heeft bedacht. Die komt op het volgende neer. Eerst was er geen sociale zekerheid. Dat was de eerste fase. Toen ontstond de sociale zekerheid en zij kwam tot wasdom in de tweede fase. En wij zouden ons nu in de derde fase moeten bevinden: wij zijn zo rijk geworden dat wij de sociale zekerheid steeds minder nodig hebben. Aldus Jan Pen. Het probleem is alleen, dat die derde fase maar niet lijkt aan te breken. Steeds meer behoeften lijken te moeten worden bevredigd door de overheid. De positieve vrijheid wordt steeds belangrijker, ten koste van de negatieve vrijheid. Collectieve regelingen leggen een steeds groter beslag op individuen. Elk ingrijpen leidt tot verder ingrijpen. De staat wordt steeds belangrijker.

Het uiteindelijke standpunt van de positieve vrijheid is het communisme, terwijl de negatieve vrijheid eindigt in het anarchisme. Zo ziet men dat het liberalisme zich over de hele politiek uitstrekt: van het anarchisme aan de linkerkant tot het communisme rechts.

Aldus Frits Bolkestein.

Voor eerdere DDS–bijdragen van Hans Labohm, zie hier.

Ga verder met lezen
Dit vind je misschien ook leuk
Laat mensen jouw mening weten